| |
| |
Mowgli
(Vervolg van 1927, XXXIII, 376).
Binst dien tijd waren Hathi en zijn drie zoons de vier windgewesten ingeslagen, en in hun zwijgenden gang aan 't schrijden door de valleien op een wijl van daar. Ze trokken verder en verder, twee dagen lang - dat wil zeggen een groote zestig mijlen ver - door de Jungle; en ieder stap dien zij zetten, en ieder wiegen van hun log gevaarte werd geseind en nagegaan en besproken door Mang en Chil en het Apen-volk en al de vogels. Dan gingen zij aan 't weiden, en weidden in stilte, zoo een
| |
| |
week lang. Hathi en zijn drie zoons zijn daarin lijk Kaa, de Rotsslang. Zij zijn nooit haastig totdat ze ertoe gedwongen worden.
Als die tijd om werd - niemand wist waar het ontstaan was - maar een nieuws deed de ronde in de Jungle dat er beter voedsel en water te drinken was in die en die vallei. Het zwijn - dat, zonder twijfel, tot de uiteinden van de wereld zou loopen om een vollen balg te krijgen - kwam eerst af, bij benden, schoffelende over de rotsen; en de reeën volgden, met de kleine wilde vossen die azen op de lijken en de afgeleefden uit de kudden; en de breed-geschouderde Nilghai liep in éénzelfde richting als de reeën, en de wilde buffels uit de zompen kwamen achter de Nilghai's. Het minste onraad zou ze teruggejaagd hebben, die verspreide, zwervende driften die graasden en drentelden en dronken en weerom graasden; maar van met dat er een de trompe stak, daar verscheen entwie om ze tot bedaren te brengen. Den eenen keer was het Sahi, het stekelverken, met een heel voer nieuws over malsch voedsel juist een stapke verder; den anderen keer slaakte Mang een blijden kreet en wiekte neder in een boschgrazinge om te toonen dat zij heel vrij was; of 't was Baloo, met wortels in zijn muile, die kwam aandraven langs een groote bedeesde kudde, om ze te verschrikken en ze stommelings terug te doen sputteren op den rechten weg. Veel van die dutsen eerzelden achteruit of liepen weg of verloren de goeste, maar er bleven er zeer veel over om verder op te rukken. En als het nog tien dagen geduurd had, was de toestand ongeveer de volgende. De reeën en de verkens en de Nilghai waren altijd maar aan 't rondwielen in een kring van een acht tot tien mijlen doorsneê, terwijl de vleescheters daarrond schermden op de uiteinden van dien kring. En 't middelpunt van dien kring was het dorp, en rond het dorp waren de velden aan 't rijp worden, en in die akkers zaten er mannen op wat ze manchans heeten - dat zijn stand- | |
| |
plaatsen
in den vorm van duivekeeten, uit gevlochten stokken boven op vier staanders - om er de vogels en andere gevlerkte dieven te verschuwen. Daarom hield men op, de reeën te stillen. De vleescheters waren dichte achter hunne hielen, en ze duwden ze vooruit en binnen den kring.
't Was helledonker toen Hathi en zijn drie zoons afgezakt kwamen uit de Jungle, en de manchan-staanders omverre trokken met hun snuit, en die vielen neer lijk de geknakte steel van de dolle kervel in den bloei neervalt, en de mannen die aftuimelden hoorden het dof gegorgel der olifanten in hun ooren deunen. Daarna brak de verschuwde voorwacht van de legers reeën binnen en stroomde neer over de dorpsgrazingen en de beploegde akkers; en de wilde ever met de scherpe hoeven kwam meê, en wat de reeën spaarden vertrappelde het zwijn, en af en toe kwam een noodgehuil der wolven de kudden opschrikken, zoodat ze wanhopig weg en weer schoffelden, en de jonge gerst vermoordden, en de dijken van de watering-vaarten wegstampten. Vóór 't breken van den dag hield de drukking aan den buitenkant van den kring op, en de ring kwam open langs een kant. De vleescheters waren achteruitgetogen en hadden een gat ten zuiden vrijgelaten, en heele drommen bokken vluchtten weg langs daar. Anderen, die stouter waren, bleven liggen in de struiken om den volgenden nacht hun kermis voort te zetten.
Maar 't werk was zoo goed als af. Toen de dorpelingen 's morgens ontwieken zagen zij dat hunne vruchten verloren waren. Dat beteekende dood als zij er niet uittrokken, want jaar in jaar uit leefden zij zoo dicht bij den hongerdood, als de Jungle dicht bij hen lag. Toen de buffels uit weiden-gingen, vonden de hongerige beesten de grazingen verlaten door de reeën; en ze dwaalden weg naar de Jungle toe en lieten zich medeslepen met hunne wilde maten; en bij 't vallen van den avondschemer, de drie of vier kachtels die het dorp nog had lagen in hun stal
| |
| |
met gekloven kop. 't Was maar Bagheera die zulken trek kon geven, en Bagheera alleen was onbeschaamd genoeg om het laatste rif op de open straat te sleuren.
De dorpers hadden den moed niet om nachtvuren aan te leggen in de velden, zoodat Hathi en zijn drie zoons de rest gingen sprokkelen; en waar Hathi sprokkelt, daar moet er niemand achterkomen. De mannen besloten te teren op hun voorraad zaaigraan totdat de regens weer uitgevallen waren, en dan als knecht werk te zoeken om alzoo 't verloren jaar in te halen. Maar terwijl de graanboer aan 't peizen was op zijn welgevulde graanbakken, en op den prijs dien de verkoop hem zou opleveren, was Hathi bezig met zijn scherpe slagtanden gaten te boren in de leemen schuren, en de groote berdelen koffers, met koeimest belegd, en met de kostbare waar gevuld, te splenter te slaan.
Toen ze die laatste ramp ontdekten, was het aan den Brahmin's beurt te spreken. Hij had zijn eigen goden aangeroepen, zonder dat ze antwoordden. ‘'t Is mogelijk’, zegde hij, ‘dat het dorp onwetens een van de Jungle-goden beleedigd heeft’, want 't leed geen twijfel, de Jungle was tegen hen. Ze zouden dus den hoofdman halen van den dichtsten stam dolende Gouds - 't zijn kleine, wijze en koolzwarte jagers, die in 't herte van de Jungle leefden, wier voorouders afstammen van 't oudste ras in Indië - de oeroude eigenaars van 't land. Zij ontvingen den Goud hertelijk met hetgeen zij nog bezaten; hij bleef staan op één been, met zijn boog in zijn hand en twee of drie giftige pijlen door zijn haarkuif, en hij keek half schuchter half misprijzend naar de angstige dorpelingen en hun verwoeste velden. Zij wilden weten of zijn goden - de oude goden - kwaad op hen waren, en welke offers zij hun moesten brengen. De Goud en sprak niet, maar raapte een rank op van Karela, den wijngerd met den bitteren wilden pompoen, en vlocht die kruiswijze vóór de tem- | |
| |
peldeur voor het beeld van den starenden rooden Hindoegod. Dan stak hij zijn hand door de ijdele lucht in de richting van den weg naar Kaniwara, keerde terug naar zijn Jungle, en sloeg het Junglevolk gade dat langs daar aan 't afdrijven was. Hij wist, wanneer de Jungle op gang is, dat witte menschen alleen in staat zijn die af te keeren.
't Was nutteloos naar uitleg te vragen. De wilde pompoen zou groeien waar zij hun god vereerd hadden, en hoe vroeger ze het dorp ontruimden, hoe beter.
Maar 't is lastig een heel dorp te ontwortelen. Zij bleven zoo lang als er hun eenig zomervoedsel overbleef, en ze trachtten noten te rapen in de Jungle, maar schaduwen met glariënde oogen loerden op hen, en zweefden hen voorbij zelfs te middagstonde, en toen ze verschrikt binnen den dorpsmuur terugsnelden, waren de boomtronken waar ze vijf minuten te voren voorbijgekomen waren gestreept en bekorven met den klauw van een of ander breedgeschoeiden poot. Hoe meer ze binnen huis bleven, hoe driester de wilde spoken werden die sprongen en bulkten op de grazingen bij de Waingunga. Zij en hadden den moed niet om de achtermuren van hun ledige stallingen die uitgaven op de Jungle te berdelen en toe te pleisteren; het wilde zwijn trappelde ze neer, en de wingerd met zijn knoopen en wortels kroop achter en wierp zijn armen over den nieuw-veroverden grond, en het spichtige gras volgde met zijn haar rechte. De ongetrouwde mannen liepen het eerst weg, en maarden te allenkante dat het dorp tot ondergang gedoemd was. Wie kan er vechten, zegden ze, tegen de Jungle of de Jungle-goden, als de dorps-cobra zelf haar hol verlaten had in de zate onder den peepul? Hun beetje handel met de buitenwereld verzwond in dezelfde maat als de gaanpaden door 't open veld versmalden en voor 't oog verdwenen. En het nachtelijk trompetten van Hathi en zijn drie zoons verontrustte hen niet meer;
| |
| |
't was niet noodig dat ze nog afkwamen. De vruchten boven den grond en het zaad in den grond waren weg. De verste velden waren reeds hun aflijning kwijt, en 't was tijd zich te verlaten op de hulp der Engelschen te Kaniwara.
Naar ouder gewoonte, stelden ze hun weggaan uit van dag tot dag, tot ze verrast werden door de eerste regens, en dat de daken door de gaten den vloed binnenlieten, de grazingen een voet diep onder water stonden, en alle groenigheid met geweld opschoot na de hitte van den zomer. Dan waadden ze 't dorp uit - mannen, vrouwen en kinderen - door den verblindenden warmen morgenregen, maar wierpen - hoe kon 't anders? - nog een laatsten afscheidsblik op hunnen thuis.
Zij hoorden, toen de laatste familie met pak en zak aan de poorten de rij sloot, een gekraak van neerstortende balken en strooien wanden achter de dorpsvesten. Zij zagen een glimmende zwarte schoft een oogenblik uitsteken, doorweekte riet uiteenbersten. Dan niets meer. Daar was nieuw gekraak, gevolgd door een gil. Hathi was de dakingen der hutten aan 't aftrekken geweest, lijk wij waterleliën trekken, en de weerbots van een balk had hem gekneusd. Hij had nog dat te kort om zijn volle kracht te ontketenen, want onder al wat er in de Jungle leeft is de razende olifant de moedwilligste verdelger. Hij stampte achteruit tegen een leemen muur die afbrokkelde met den slag, en al instortend wegsmolt tot gele modder onder den regenvloed. Dan wielde hij rond al gillend, en baande een weg door de enge steegjes, drumde tegen de hutten rechts en links, ruttelde aan de gespleten afhangende deuren, en liep de afdaken omverre; en intusschen kwamen zijn drie zoons al loeiend achter, zooals ze geraasd hadden bij de verwoesting van Burthpore's velden.
- De Jungle zal deze notenschelpen wel verzwelgen, sprak een rustige stemme, te midden het puin. 't Is de ringmuur dien gij moet omver leggen. En
| |
| |
Mowgli, druipend van den regen die over zijn bloote schouders en armen stroelde, sprong af van een muur die zich juist aan 't neerleggen was lijk een afgematte buffel.
- Alles op zijn tijd, hijgde Hathi. Ha! 't Was dat mijn slagtanden rood waren te Burthpore! Naar den ringmuur, kinders! Met den kop! Al te gâre! Gauw!
De vier stootten, kop bij kop; de vestingmuur bultte uit, spleet en viel, en de dorpelingen, stom van ontzetting, zagen de wilde met klei bestreken koppen van de afbrekers in de gapende bres. En dan vluchtten zij, huis- en haveloos, naar de vallei toe, terwijl hun vergruizeld uiteengeslagen en vertrappelde dorp wegsmolt achter hun rug.
Een maand nadien was de plaats een hobbelige berm, begroeid met teer groen jong dons; en op 't einde van de Regens was de welig tierende Jungle in vollen bloei op de plaats waar de riester zijn voren trok geen zes maanden her.
W.-J. D.
|
|