Biekorf. Jaargang 33(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Donkere Kerken O donkerheid, o heimlijkheid die 't dier in ons doet brullen, of die den geest, die 't dier niet vreest, met zegen komt omhullen, mij streelt, zoo zacht als donzig vacht, het toeslaan uwer vlerken wanneer ik bid en peizend zit in onverlichte kerken!... Ik zie noch raad dóór uw gewaad geen wereld meer dààrbuiten; noch ster noch maan, geen vonk zie 'k staan op klutterzieke ruiten... Een zee dat zijt ge, duisterheid, een vloed die komt verrassen: eerst lichte vlek, [pagina 338] [p. 338] dan schaduwplek, zóó groeidet gij tot plassen en spoeldet gauw dóór gansch 't gebouw met zóóveel wilde baren dat kerk en nacht inééngebracht, weldra één zwartheid waren. En reuzig nu verheft gij U o kerk, o avondwolken, en 'k bid, o zee, met zooveel' vreê vergeten in uw' kolken! 'k En zie, noch merk geen ijzerwerk, geen houtwerk meer, geen' steenen, noch beeld noch troon, noch tint noch toon, 't is al in zee verdwenen! 'k En hoor U niet, geen ruischend lied lijk uit het water stijgen; 't is stil en stom in 't Heiligdom, uw' doode baren zwijgen! Uw' baren staan, ééns toegegaan, onroerbaar, lamgeslegen; de klaarte alléén zal, één voor één, ze, morgen, doen bewegen. En éér 't gebeurt, éér dat ge scheurt in 't stijgend zonnegloren, zie 'k 't eeuwig Licht dat stralen richt gelijk een kustetoren!... Jos. Vanden Berghe. Vorige Volgende