Een kattekop?
Welke ‘bouwkundig-bewrochte baksteen’ totheden gebruikt, dit wezen zou? (Zoo luidt de vrage boven, bl. 319).
Te Brugge is het een baksteen die, liggend-weg, aan een van zijn vier hoeken, heel-diepe kop- en strekwaard-in, den neus is afgerond om, samen dan met ander dergelijke steenen, ringsom een deur- of dagvak een dermnegge uit te maken. Hij is een doorsneê van die negge. Beziet dien steen ‘op kant’ nu: hij lijkt oprecht een katte die, ingehurkt, heur bolden kop een weinig-maar laat uitzitten, vanuit heur rug te weten en dan vanboven heur twee voorpootjes.
Een ‘kattekop’-ten deele is afgebeeld op schets 254 van A. Van Houcke in zijn Ambacht van den Metselaar (Gent, Siffer, 1897), o. 't w. ‘Profielsteen’.
En daarvandoende, nog entwat. Wanneer een afgenoeschte negge, of afkant, b.v. langs een deurgat, van noesch weer recht moet worden, men kan dit doen: ofwel lijk met een schoot die neereschuift, da's met een ezeloore (vgl. DBo. o. ‘ezelsoor’); ofwel vanonder-op naar boven, te weten, door de rechte-negge-alonder schuins-opwaard te doen gaan tot op den afkant zelven, dat heet men met een keersje. Dit laatste is niet geboekt.
Er is zoovele niet geboekt-nog van al dat vakvlaamsch. B.v.: ‘in 'en schroefzuil moet de neuze vloeien (= moet de ringsomneêre-slingerend scherpe-kant lijze en tierlijkweg bezorgd zijn), maar van het ingewand dat geeft niet’. De neuze is 't scherpe, en 't ingewand het holle van dat wringgemets. Neuze, en ingewand, en vloeien (vgl. ‘vloeien’ in Biek., 1926, bl. xii): allemale niet geboekt.
... Die woorden en dien uitleg hoorde 'k van een brugschen ‘matsenoare’ een man van-in-de-vijftig, en zelf van metsersafkomste.
L.D.W.