Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWanne Craeye
| |
[pagina 308]
| |
- Wanne da' 's schoone! riepen, dubbeltoe op den toog en al buischende met hun vuisten van bewonderinge - Wanne, da' 's schoone! - de kruidheer en ook zijn winkelknape en de loopjongen die bijgekomen waren. En de ‘militaire geest’ straalde uit Wanne's oogen, groote blinkende ‘patriotieke’ oogen! En later dan was heur Warten naar den Haver-de-Gras getrokken, en hij had daar op 'n ‘pinne’ gedokt dat ze 't hoorden al over de ‘waters’! Wat 'n ‘pinne’ dit was, is God bekend... gebleven. Ziet? Wanne, met heur gouden herte, haalde daarop een traan uit heur oogen, lijk een zee van geluk en fierheid... Dat was immers heur man!... heur baas... ‘den heuren’!!.. - Maar Wanne, vroeg de kruidheer, dit is hier nu entwat dat de apothekerij aangaat, hoe is 't met uw been, is 't nog blauw... van dien stamp-daar... van Warten? - Enwel ja, riep Wanne, vlammende rood en kort lijk een engelsch haantje, al sloeg hij mij peersch en blauw dat was zijn recht, wie steekt daar zijn neus in? Dat mag hij... 'k ben ik-ik zijn vrouwe, hij is mijn baas! En Albertine, met ‘heur vuile zeemerstonge’, die 't nieuws aan de belle gehangen had, kwam weerom boven, en ze kreeg zoomedeen heur mutse vol: - Wil ik-ik u 'n keer entwat zeggen? zei Wanne, en met heuren wijsvinger 't westen in, zei ze ‘die venijnige zeegalleGa naar voetnoot1), da' 'k 'et zoo zegge, is getrouwd met 'en schatrijke hofsteê... van een heel peerd! Op de bruiloft waren we buiten gevraagd, we waren te kleene, we mochten den kei kussenGa naar voetnoot2), 't was 'en sleeptrouwe in 't witGa naar voetnoot3) en de mans droegen buishoeden! Ja- | |
[pagina 309]
| |
maar peist 'e kee'! ze hadden hun'der handschoen vergeten!! Nu... die schoone buizeboer, lijk alle goe'leversGa naar voetnoot1) ging er vaneigen door lijk door de boter... Zij zelve, zij 'n wist niet hoe heur getijlematooidGa naar voetnoot2), hoe heur gehouden; ze kropte d'rbij; heur herte zat hooge, zat hier-zi' van hooveerdij; ze zwom lijk in 't goud en 't en kost nietmeer op... Maar 't en duurde geen jaar, het vervuilde... En 't wierd er gemeene... pot naar pollepelGa naar voetnoot3), vat-je... totdat 't al op zijn gad lag. 't Hofsteêtje verkocht met schande! En nu liggen zij uitgeklaaid, op hun'deren breiel te bijtenGa naar voetnoot4), bek en bek in malkaars hersens te pekkenGa naar voetnoot5)!... Blij is die schoone Menheere als hij nu steentjes mag muizelenGa naar voetnoot6). Soms spreekt hij van Congo.. Ha! ja-je! ze zijn wel gecongood!... En zijn schoone Madam! ‘'t Is goed! zei 'k aan Tine, 't dekseltje heeft 't potje gevonden en daarmeê -gelukkiglijk - 'n zijn er nu geen twee stallen bekletstGa naar voetnoot7)!’ Maar ze was e' keer-leelijk in heuren Naam-des-Vaders gepaktGa naar voetnoot8)!... Ha! haaa!... Zwijg, Menheere, ze mag hem hebben heuren Ko-kan-'t-al, ik houd-ik mijn Tutterare!... En zeggen ze dit, of liegen ze dàt van mijn Warten, 'k zwijg ik dan liever, 'k zeg-ik in mijn eigen: ‘wacht maar, 'k ga 't ik 't avond in onzen polk weten!..,’ En 'k ga dan wat vroeger naar boven naar bedde, 'k kruip in zijn arms en 'k zegge: ‘Wartje... zie-je me nog geren? is 't waar he'-je gij da' gezeid,... | |
[pagina 310]
| |
dat als ik eens dood ben... da'-je-gij al entwie weet die u seffens ga'-troosten? En he'-je gij gezeid: Voor 'en oukde tooie mooie krijg ik 'en nieuwe frooie mooieGa naar voetnoot1)?...’ Dat heb ik hem e' kee' gevraagd en weet-je wa' dat hij antwoordde? ‘Zanne, zeide hij, - als hij het schoone wil zeggen, hij en zegt nooit Wanne -, ik... een Wydekele!... die met u getrouwd ben voor u en voor uw schoon haar, ben ik wel bekwame van da' te zeggen? kijkt e' keer in mijn oogsjes! hoe kun'-je me da' toch vragen, alha 'k vrageje e' kee'?... Dat ge wistet hoe da'-je me daarmeê zeer doet met zulke dingen te vragen! 'n Zegt dat toch nooit meer, Zanne, want 't pakt aan mijn herte!’ - ‘Edewaard, zei ik, scheedt er uit, scheedt er uit! 'k ga 't nooit meer vragen’. Biechtewaar! Menheere, die mensch is de rechtzinnigheid zelve!... En dat dàt moet ziek worden, God-o-toch! Altijd heur eerste en heur laatste. - En waar is toch de tijd dat we trokken op speelvoyage! De dagen komen en keeren, maar 't is lijk nog maar van gister. We hadden te gare twee en dertig frank en drie stuivers; juiste geteld. En we trokken op met 't konvooi naar Blanckenberghe, onze boterhammen in een stuk bruin papier gedraaid, en e' touwtje daarrond. We zaten moedermensch alleene... zoo gelukzalig bijeen... en als we kwamen aan de Blauwe Torre, dichte aan Broze Maenhoudt's, al met e' kee'... ‘Boekste’!... we staan stille... maar we 'n waren daar in 't geheele niet kwaad om; enja, w' hadden eerlijk betaald en moesten toch deugd hebben van ons geld... hoe langer dat ze ‘trandeerden’ hoe beter... En we zaten zoo geestig schoûre en schoûre, hoofd en hoofd... Warten zweeg... 'k Moste 't ik al vertellen. Dat duurde en bleef geduren. ‘Maar! zegt Edewaard al met e' keer, en hij rechte naar 't venster!... Enmaar Zanne, | |
[pagina 311]
| |
schruwelde hij - en hij heeft nogal een “fakondeGa naar voetnoot1)” - we staan wijl'der hier alleene... geheele-gansch alleene... 't Ander stuk van den trein rijdt ginder!... Enwel-Heere-Onze-Lieven-Heere! wat gaan we-wijl'der hier doen met dien trein, verlaten van God en van al de goêmenschen te midden in 't land?! Sattobeeno! Sattobeeno!!’. En hij stampte op den vloer! ‘Gaat gij dan op speelvoyage!’ zeide hij. En we waren zoodanig veraltereerd dat we zijn opgestaan, da't we zijn uitgekropen, dat we te voete zijn voortgegaan en dat we Satto! onze boterhammen vergaten!... Maar wil'-je nu wat weten? gekomen te Blanckenberghe me zagen daar nu den Paus van Roomen! Wanne heeft het wel honderd keeren opgehaald zoo geweldig was zij ervan aangedaan geweest. Doch. van als ze sprak van ‘den Paus’, seffens lagen ze in den geneeswaarwinkel weder met drie'n op den toog: - Wel Sattobeeno! den Paus, Wanne!!? en was hij in zijn gewaad? En Wanne, altijd met evenveel plechtstatigheid en met groote puiloogen, al kloppende op heur knie: - In zijn gewaad! den Paus in zijn gewaad! - En zat hij daar alzoo aan een herberge een pintje te pakken en geernaards te eten? - Och, maar bah-neen hij! 't Was in een kotje van wassenbeelden! - Ha, ja! - Maar 't schoonste van al... lijk als we nu uit dat barakske torden, 't kreeg me daar een 'en smete van 'en karre, zi', dat hij met zijn gezichte in de, zinders vloog, en hij lag daar alzoo zi', 'k ga 't e' kee' toogen. En Wanne lei heur op den grond in een bolle gedraaid..., maar op dien eigensten oogenblik tord er een lange bliksem van een Engelschman de apothekerij binnen, en kijken dat hij deed!... En Wanne deed | |
[pagina 312]
| |
zoo aardig, en was zoo ongeduldig om voort, en heur tochoorders moesten zoo bermhertig vele lachen dat ze 't, niettegenstaande al hun pramen, nooit meer nadien 'n heeft willen hertoonen. - En dan gingen we naar de zee, en we zagen daar een massa menschen in 't water, en 'k zegge ik: ‘Och Edewaard willen wij ook e' kee'’? en wijl'der in een kabientje... En we kregen daar een zwemkostuumtje, en 'k zeide: ‘Zij'-je gij gereed, ik ben ik gereed’; en we trokken op, arm en arm, naar 't zeetje... maar beschaamd da' 'k-ik was!... 'k En hebbe van mijn leven meerder alteratie geleên dan toen. Wanneer we nu tot aan onze knietjes in 't water kwamen... stonden we daar lijk twee trijspaluls, en geen-een van de twee die nog asem had... En 't kwam daar al met e' kee' zoo 'en schandalige groote bare af, en... kletse-Marjanne! geheel mijn mond vol, tot in mijn mageput,... en tegen mijn beenen, en tegen mijn lijf en mijn hoofd, en mijn haar: ‘Och, 'k zegge, Warten, 'k ben ik nat... 'k ben ik klakkenat, 'k sta hier tot aan mijn heupen in 't water en 'k heb vergeten mijn hemdetjen af te doene!...’ En wijl'der ten poste weg!... We hadden seffens onze' bekomste-; en koud dat da' was - in dat mager versleten, vlottende kazavikstje... En we 'n vonden nu 'en kee' nievers ons kabientje weere... 'k Zie ons daar nog loopen, strange op-en-af, lijk twee hennen om een ei te leggen,.. totdat we 't vonden. En slecht in mijn mond!... Mijn mage grolde lijk in 'en kelder! en honger daarachter... maar honger!... En onze boterhammen satterdjo! lagen aan die Blauwe Torre bij Broze Maenhoudt's!! M aar we peisden in ons eigen: ‘Komt! e' kéér weelde 'n is niet alsan armoê’; en we zochten den dijk af achter e' schelletjen hespe en e' pateeltje paling... Maar, je zij, wel!... we waren zoo-b'hoort gepalingd... nievers geen te vinden... En waaien dat 't deed, en 't wierd zoo ijskoud... Enja als ge trouwt, ge zijt van eigen e' beetjen ‘elegant’ en op | |
[pagina 313]
| |
uw pierlaflinke gekleed; en 'k en had ik maar e' licht blazetjen aan, en met mijn nat hemde! Wel Heere, Menheere, 't is 'goed da'-je niet alledage en moet trouwen, 'k en wil 't niet gedroomd hebben! En blazen langs dat water!... alzoo een magere-magere trek die al de garren en gatjes vindt... Mijn haar vloog los, rechte naar Holland! 'k En kost er geen spelle doen inhouden; en jeuken dat mijn hoofd deed van 't zand en 't zout water! Mijn hoed stond op mijn kruine, kobbe en pluime plat geplakt met mijn hand... om niet weg te vliegen... zoo een schoone splenternagelnieuwe hoed van Verjussens aan de Bezemmarkt! ‘Enfin’ zi'... we doolden lijk twee sukkelaars put-uit-put-in. 't Was goed voor e' keer... Maar 'k zegge al met eens tegen Warten: ‘Warten, wat een aardigen broek he'-je gij daar aan? met zulk een groote mane van achter?’... Liep hij niet al een halve ure rond da', met de voeringe al buiten!... En wijl'der ho! W'en dorsten nietmeer opkijken! En rechte naar de duinen!... En 'k wete 't nog zoo wel, 't begost me daar nu ineens zoo schabouwelijk te regenen, zi'! Oj-jo-joj! jo-joj! en Warten stond daar in zijn vliegende vendel... en hem weren om dat hemde in dien broek te frommelen;... en 't sprong dan nog een knop af. 'k Zette mijn kouse met duinzandGa naar voetnoot1) schoone neffens me, op den grond, om hem t' helpen... en late 'k mijn zand daar niet feestelijk staan da'?! zi' we vergaten al dat er was, op dien dag. Maar regenen dat da' deed! He! 't Was ook niet te verwonderen: 's nuchtends toen w' uit de kerke kwamen, 't eerste dat we gezien hadden... was een bulte, en 'k zegge: ne'!... Maar 't was verdikke gieten! de landen al Brugge-op lagen strate geslegen... En toen nam hij me vast in zijn arms om me te schutten tegen de vlage, en, 't was altijd | |
[pagina 314]
| |
‘Zanne’ voordien, maar toen, zei hij voor den aldereersten keer van zijn leven: ‘Wantje!’ en 'k keek ik-ik in zijn oogen, Menheere Wulf, en 'k zei ik ook voor den eersten keer: ‘Wartje!’... en me loechen zoo geestig naar malkaar... en 't deed me zoo 'n deugd!... en we 'n voelden noch wind noch regen meer... ...en dat da' nu moet doodgaan’... Dan heb ik langs die groeve kaken den schoonsten traan zien rollen dien ik van geheel mijn leven gezien heb. ... Wanne ineens vloog op, en was de deuren uit... Ruwschoon, eenvoudig en gevoelig vlaamsch herte!!... En heur boodschap? vergeten, voor een keer. ('t Vervolgt) K. De Wolf. |
|