wanneer hij ontwiek, was hij gewaar dat zijn baard en haar niet wedergeschoten waren gelijk den eersten keer, waarover hij veel verdriet miek; maar hij troostte hem algauw als hij aan zijn goud dacht.
- Mijn baard en haar zullen met den tijd weder wassen, dacht hij, laat ons eens kijken in mijnen zak.
Doch, een nieuwe slag was 't in zijn gezichte, want in plaats van goud, 'n vond hij niets anders als brok. ken steen. Had hij nog haar gehad, hij zou het, van spijt en gramschap uitgetrokken hebben. Hij verwenschte wel duist keeren de klabouters, en trok naar den hollen kopwilge waar hij zijn goud verborgen had: dat was al zijn hoop en troost nog; want hij verwachtte, niet zonder reden, dat Karel hem zou uitlachen. En zijn vrouwe 'n zou ook niet links vallen, en hem uitschelden en verwijten voor dwaaskop, dommekop enz. enz.; doch dat zou stillen en beteren met zijnen zak goud.
Hij stak zijn hand diepe, diepe in de holte; maar in steê van goud trok hij een overgroote zwartgrauwe padde uit, en 't was al dat hij vond.
Pieter was razende, en stampte putten in den grond.
Al met eens vallen zijne oogen op de padde die aan den graskant stillekens wegkroop.
Zot van spijt, greep hij het dier.
- Ha, gij helsch spook, naar uwen polk, tierde hij, en hij gooide ze in een rond putje waar twee grachten samen liepen.
Maar nauwelijks plompte zij in 't water of die put wierd wel honderd keeren zoo groot, en 't water ging benauwelijk aan 't koken, zoo dat Pieter verschrikt wegvluchtte en in zijn blutsen blooten kop naar huis liep.
Hoe dat hij daar vaarde 'n meldt het zeisel niet, maar die put die nog bestaat 'n draagt geen ander name als den Paddeput.
J. Leroy.