Biekorf. Jaargang 33(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende September. Gistren praalde de nature, 't hair met bloemen opgezet; heden sloeg de winterure, en zij kwijnt op 't stervensbed. In haar oogen ligt de glans nog van het zonnebeeld gedrukt, om haar slapen hangt de krans nog ééns uit zonnegroen geplukt; maar nu derver is dit stralen en nu dorrer is die kroon, en toch blijft de zieke pralen, bleeker wel, maar immer schoon. Naast haar sponde bloeien rozen peerschgekleurde rozen uit, en zij laaft hâar dorst bij poozen met het sap van najaarsfruit. Nu geen lied van nachtegalen in haar stille woning meer; regens vallen, misten dalen, 't blad valt uit de daking neêr... O mijn lieve Zomervrouwe die, naarmate ik ouder word en het levensleed dòòrschouwe, milder blijheid in mij stort, die 't gemoed mij op komt beuren, door uw komste, meer en meer, en uw heengaan doet betreuren mij veel dieper dan weleer, 'k wou - o kon ik - bloem en blâren, hemelsblauw en zonnelicht [pagina 234] [p. 234] eeuwig in mijn ziel bewaren in den lach van uw gezicht!... Maar 't en kan niet... Gij zult vallen, vallen zal uw kroon en staf, en wij zullen, menschen allen, dragen U naar 't groote graf, waar de winden zullen tieren, waar de vlagen zullen slaan en het sneeuwkleed zal versieren de aarde waar uw lijk zal gaan. Op die aarde gaan we spreiden, ingetogen lijk 't seizoen, Rozenkransen, Rouwgetijden, Asschekruis na Kerstdaggroen. En dààr zal ons herte waken dagen, weken, maanden lang, wachtend naar uw nieuw ontwaken en den Alleluiazang! O dan zal de grafsteen breken en dan zult gij, Zomervrouw, bleuzend, weêr den Meitak steken op het zonnig Lentgebouw! Jos. Vanden Berghe. Vorige Volgende