- Tooveraar, hekse! Wij gaan zien of heete munten ze niet zullen doen spreken! Steekt de hut in brande boven hun hoofd! Ze zullen leeren wolfduivels in huis nemen! Neen, geeselt ze eerst! Toortsen! Nog toortsen! Buldeo, steekt het vuur aan uw roer.
Nu hadden zij wat last met den haak van de deur. Zij hadden de deur stevig vastgemaakt, maar de wilde bende trok ze met geweld uit, en het licht der toortsen stroomde in de kamer waar in zijn volle lengte uitgestrekt op het bed, met zijn pooten gekruist en een weinig overhangend over 't eene eind van 't bed, zwart als de nacht en vreeselijk als een duivel, lag: Bagheera. Daar heerschte een halve stonde wanhopige stilte; dan de voorste rijen van de bende klauwierden en duwden om weg van dien drempel, en binst die wijle hief Bagheera. zijn hoofd op en geeuwde - trage, gemeten en opdat ze 't zouden zien - zooals hij zou geeuwen om een gelijke te smaden. De zijige lippen trokken naar achter en omhooge; de roode tong krulde; het onderste kakebeen ging omleeg, altijd verder, tot dat men kon tot halfwege diep in de warme keel kijken; en de reuzenslagtanden, staken fel en ver uit het weeke tandvleesch, totdat zij tegen elkaar snapten, al boven en al-onder, met den snak van stalen deuren die dichtvliegen langs de ramen van een brandkast. Een stonde later, eri de straat was verlaten; Bagheera wipte naar buiten door 't venster, en stond nevens Mowgli terwijl een menschenvloed al gillend en schruwelend dooreengrabbelde, en hals over kop tuimelde, in hun ontzetting en haast om binnen hunne hutten te geraken.
- Zij zullen niet roeren tot morgen uchtend, zei Bagheera bedaard. Wat nu?
De stilte van de namiddagrust scheen te heerschen over 't dorp, maar, als ze goed toeluisterden, konden ze 't gerucht hooren van zware graanbakken gesleept over aarden vloeren en geduwd tegen deuren. Bagheera had geheel en gansch gelijk; tot de dag