en de tweede achter 4 dagen ook dood. Nog tien andere geschonden, allemaal uitgeweerd een Vanderhaeghe van 't Hemelryck - wederom vluchtelingen; en daarbij nog vier mannen van 't leger, ookal gekwetst. Allen worden opgehaald om naar den Clytte-verpleegstand; maar 't zijn er drie tusschen die 't liever ontschokken, om naar huis hulpe te loopen gaanzoeken... En nu zijn ze geleerd. Onze grachtdelvers zullen voortaan bijeenkomen in 't Hout bij C. Planckeel's waar hen geen vlieger meer speuren kan.
Dien zelfsten avond, vanuit een duitsch luchtgevaarte wordt er gesmeten op de zeilene schuilen van onze Canadamannen: zeventien onder hen zijn gekwetst, en drie van dezen bezwijken.
Ondertusschen nog een beetje gelunder, en de mare komt eindelijk toe dat de toestand vergunstigt, en dat de Engelschen wederom de hand hebben op S. Juliaan's (Langhemarck).
Nochtans links en rechts wat gebom nog, als: tamelijk hevig op Vlamertinghe, waar dat de schrik groot wordt.
Maar een ongeloovelijk dingen gebeurt er vannacht op den ‘Café Français’ bij den groenselman Beun's. Zijn huis, 't zijne van hem, was eigenlijk neeregeschoten, en hij bezette thans 't huis van zijn broêr die gevlucht was. Over eenige dagen gekwetst, nu lag hij slapeloos te bedde. Smijtbrokken kwamen er daar allen nachte gevlogen, en dezen nacht was het weeral 'tzelfde. Met dat verschil, dat er nu een viel in huis, al de zoldering uiteenrafelend: hout en greis stoof alom, in en om en over de bedden, waarin de bewoners te slapen lagen. Maar slapen was slapen. Ze zijn slechts 's morgens ontwekt, wit van het stof, en kijkende onnoozel van eerst niet te weten wat dat er lijk schol. Alleen vader had het gehoord: doch, gewaar zijnde dat zijn huisgenooten van niets en gebaarden 'n had ook niet gesproken. Dat heeft mij de dochter zelve verteld.
De legerstandoverste voor Dickebusch is alleen-