Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee beeldenBroeder IvoGa naar voetnoot1)'t Is 't krieken van den dag, 't is 't eerste morgenbreken,
de nuchtere aarde ontwaakt en 't licht aan de oosterstreken,
't is opstaans overal, 't is 't lichten van den smoor,
| |
[pagina 149]
| |
't zijn jonge stralen van de zon, die vallen door
en zetten 't blinkend aardrijk omme end'om te doomen,
een perelregen valt van neschbedauwde boomen.
De haan die kraait den dag, de vogels vliegen uit
en zenden op de lucht hun eerste daggeluid.
Broer Ivo gaat naar 't werk, hij haalt zijn koppel peerden
stilzwijgend uit den stal, geen schoonder op der eerden:
den bruinen looper en den grooten baaiden ruin;
met hooggebogen hals en met hun' koppen schuin,
ze gaan naar 't Patersveld: al trippeldansend trappen
de koppel vlak voor hem, en brat en lustig kappen
al door den mullen grond; ze blijven eindlijk staan
ter plaats met broeder Ivo daar ze werken gaan.
De rol wacht op het land en de egge wacht erneven
alwaar ze gistren avond wachtend zijn gebleven.
De peerden zwenken om, gespannen voor de rol
en geven broeder Ivo bei zijn handen vol:
hij ment, hij richt, hij dwingt en stuurt het log gevaarte.
De peerden stappen door en voelen geene zwaarte,
ze slepen ze op hun hiel, alsof ze een veder waar,
de rol die volgen zal al waar ze nóg zoo zwaar.
Het veld van op tot neer gaat onvermoeid het rollen,
geplet zijn een voor een de knoestige aardeknollen,
en waar het peerdenpaar eens is voorbijgegaan
daar blijven in den grond hun vier paar pooten siaan.
Zoo ligt het stuk gerold, zoo zal 't broer Ivo eggen
en effen als een blad en fijn als pulver leggen;
nu mag het zaad erin, het land is wel bebouwd,
nu geef' de goede God de vruchten duizendvoud.
| |
Broeder BakkerBroer Bakkertempert deeg en kneedt hem in zijn trog,
hij staat hier's morgens vroeg en staat hier 's avonds nog,
en bakt! De mensch en kan van brood alleen niet leven
maar brood moet er toch zijn zooals het staat beschreven
in 't heilig boek dat als een gulden wierookvat
den allerzoetsten geur van Godes woord bevat.
Ja, brood dat moet er zijn, en veel, waar ze met velen,
| |
[pagina 150]
| |
hoe vlug ook dat hij bakt, zijn bakten binnenkelen;
hij staat daar gansch in 't wit van kop tot teen bestoven
en pookt zijn ijzer in het gloeien van den oven,
hij steekt met pinklend oog zijn houten pale plat
met 't witbemeelde brood diep in het ovengat.
Het versche terwenbrood komt kraaklend uit den oven.
Zoogauw den oven uit, zoogauw gaat het naarboven
en wordt vereten door de paters in 't gemeen,
't en blijft ervan geen spie geen kruimel, vast geen één.
Aldus beleeft broer bakker 't beste van zijn' dagen,
en daaglijks bakt het brood dat de andre daaglijks
zoo is 't dat in zijn hand de doode terwe herleeft [vragen;
tot levend brood, het best wat God geschapen heeft.
Hem is het al gelijk 't zij bakker of 't zij koster,
hij bakt en bidt daarbij zijn bruinen paternoster.
En heeft broer bakker lang genoeg bij 't vuur gestaan,
zoo zal broer bakker rechte naar den hemel gaan.
Caesar Gezelle. |