dat is Gods werk en Hem alleen moet gij uwe dankbaarheid toonen.
Pieter stootte hem wederom in zijn zijde, verweet hem voor dwaze; maar niets kon baten.
De koning wilde en wilde dat hij toch iets aanveerdde. En door 't danig klappen en aandringen, mocht de koning Pieter's ransel vullen met goudstukken.
't Overschot van het lammeke wierd er uitgedaan, de ransel wierd met goudstukken gevuld en zij vertrokken.
Langst den weg ruttelde en pruttelde Pieter over de dwaasheid van zijnen kameraad tot dat deze almedeens stil stond en zei:
- Jongen, verder en wil ik met u niet meer reizen; wij zullen scheiden, uw herte is te zeer vastgehecht aan de aardsche goederen. Doet uwen ransel af, wij zullen deelen.
Sinte Pieter telde al de goudstukken en legde ze op drie hoopen.
- Wat doet gij kameraad, riep Pieter, gij maakt drie hoopen en wij 'n zijn maar ons getween.
- Luistert, jongen, daar is een hoop voor u, een voor mij en een voor dezen die het herte van het lammeken opgeëten heeft.
- Dan zijn er twee voor mij, riep Pieter, en hij schartelde twee hoopen te gare.
Toen hij opkeek was Sinte Pieter weg en spoorloos verdwenen, en hij zat daar alleene met al dat geld.
Hij getroostte hem gemakkelijk, hij was nu rijke voor 't overige van zijn leven, zoo dacht hij.
- Hij is weg, zei hij, zooveel te beter, 't is nu al 't mijne; wat een tap is dat; hij is te dom om hooi te eten. Geen keure of is hij arm en moet hij bedelen, hij verfoeit het geld en het goud als 't slijk van den weg. Ik ken nu zijn kunste om menschen te doen verrijzen, en als 't pas geeft zal ik het slimmer aan boord leggen. Mijn broodje is gebakken voor mijn leven, en nu leve de vreugde!