Biekorf. Jaargang 33(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Merels Frisch de lucht en hel de morgen; hoog en droog en vrij van zorgen, klapt en babbelt, lacht en fluit, lang en luid ter kelen uit zingt de zwarte merel, op zijn hoogen sperel, tot hij heeft zijn wijf gewonnen tot hij heeft zijn net gesponnen: 't net van fijne tonen al, daarin hij ze vangen zal, spant de sluwe kerel spant de zwarte merel 't merelwijfje dat wil wezen zijne wederhelft voor dezen voor den verschen zomertijd. Later raakt hij 't wijfje kwijt als het jonge goed is weg en uitgebroed is, dan en kan 't hem niet meer schelen, als zijn vlugge kroost, met velen, vliegen op de lauwe lucht hunnen eersten merelvlucht. [pagina 125] [p. 125] Ei, daar kreund' hij eens van liefde, ei, verteld' hoe dat 't hem griefde moedermensch alléén te staan langs de lange levensbaan, 't geen 't gemeene lot is van die liefdezot is. Doch dat is voorbij. Zij luistert, en hij roept nu, en dan fluistert want hij weet wel dat z'hem hoort schoon ze zich aan hem niet stoort! Neen! den langen morgen zit ze schuil, geborgen in de diepste schaduwkrochten: of z'heur nog zoo dapper zochten niemand vond ze nog zoo gauw in de diepe blarenschaûw. Maar hij zweert en sakkert en hij roept en rakkert. Ja! Ze moet, ze zal me hooren Ja! Ze moet, ze zal heur storen!... Zij, die 't niet meer herden mag Schiet 'nen-scherpen schaterlach. Caes. Gezelle. Vorige Volgende