Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
grooten Man van aanschijn tot aanschijn aanschouwen. Maar het gezelschap van zijn geest heb ik gezocht en gevonden. Eerst in zijn gedichten en in de levens-geschiedenissen; toen, bij de leerlingen, vrienden en familieleden; op den West-vlaamschen buiten en in straatjes en gebouwen van de drie Gezelle-steden: Roeselaere, Kortrijk en Brugge. Aan al de heiligdommen van de Laatste en Schoonste dezer Drie: het geboortehuis op den Rolleweg, het Groot-Seminarie, Sinte Walburga en het Praalgraf buiten de stadspoort, hadden we meerdere keeren een bezoek gebracht... behalve aan het Hooge Huis, waar de Dichter de laatste levensmaanden - van April tot November - in mijmerde, verkwijnde en den dood der rechtvaardigen stierf. In het Engelsch Klooster, bij de Kanonikessen van Sint Jan van Lateranen, in de Karmerstrate, hadden we nimmer nog gelegenheid voet of oog te bewegen. Hield de deftige benaming van de Eerwaarde bewoonsters me terug? of, de huivering voor een ingewikkeld slotwerk, dat misschien moeilijk open sprong? of, de vrees van te stooten op wie-weet-wat-voor-een strengen geestelijken Kastelein, die in dit ‘Kasteel der Ziel’ met een ijzeren schepter heerschte? Geweld van muren, dubble gracht,
Ontruste honden, wacht bij wacht,
Beslagen poorten. ijz're boomen,
Geknars van slotwerk, breede stroomen,
En de overmurwbre kastelein
Die maakten mij op voorhand klein
zóó schandelijk-klein, dat 't leek, of we niet aan de belleknop konden reiken. Vort, vort-vort! die kinderachtigheid moet maar 's verdwijnen! Op de eerste-de-beste reis naar Vlaanderen trekken we wat stoutere schoentjes aan, de armen oefenen we tevoren aan den rekstok, we heffen al wat we kunnen en beproeven hoe hoog we geraken. Allicht mogen we even door de deuren kijken van de vertrekken die de Dichter bewoonde, bij 't outer | |
[pagina 99]
| |
knielen, waar hij las en in het tuintje kuieren, waar hij brevierde. Weldra naderde ons een schoone gelegenheid, verleidelijk aangedaan, in 'n kleedij van gele bloemen en met een Leeuwtje óp; ze strekte de hand en we grepen toe. Vóóraan in Oogstmaand moesten we in Ingoyghem tegenwoordig wezen bij de huldiging van zaliger Pastor Verriest. Aan dit dorpsdagje knoopen wij een stadsdag-met-een-krul - 't is immers vakantie! - en we sturen de reis over Brugge. Op den vijfden, tegen vieren, 's middags, bij de aankomst, kozen we voor onze herberging een huis in de Noord-Zandstraat, dat den weidschen naam van ‘Vlaanderen’ had behooren te dragen. Ocharm, er was geen streepje of puntje Vlaamsch op z'n naambord overgebleven. Het heette ‘Hôtel de Flandre’. Het huis had z'n afkomst en aard verloochend. In de inrichting, de bemeubeling en de versiering van dit gasthof was er evenmin van den Vlaamschen geest veel te bespeuren. Maar, beste menschen, wat komen de vreemdelingen van heinde en verre zoeken in uw schoone stad? Toch het eigenaardige, het Vlaamsche, het Brugsche? Waarom juist dit biezondere nu weggestoken en vermomd? Geen rijker kroon
Dan eigen schoon!
Schilder uw naam in het Vlaamsch; zorg voor 'n pronkzaal met 'n ouwe schouw met 'n kruis of 'n Lieve-Vrouw; kleed de wanden met hout; 'n bank, 'n kist en 'n kast van eiken; 'n wijze spreuk, 'n klok en 'n rij met borden en 'n stilleven - de voorbeelden prijken naast uw deur... loopt 's in bij Gruuthuuze, of 't Sint Janshospitaal of... op honderd andere plaatsen! Gelukkig, z'n taal was het huis niet kwijt. Het ‘taalgetik’ van de Meesteres heb ik niet mogen beluisteren - misschien was het een Engelsche of een Française - maar de bedienden van dit degelijke, ouderwetsche en geriefelijke reizigers-tehuis | |
[pagina 100]
| |
spraken de deftige en gemoedelijke landstaal. Ik moest mijn naam teekenen in het vreemdelingenboek, mijn leeftijd, m'n geboorteplaats, m'n ambt opgeven en de plaats van onmiddellijke herkomst en bestemming. De goede deurbewaarder, wat keek hij verrast en ongeloovig toen hij me zag schrijven: vanwaar? Brussel - waarheen? Ingoyghem!!! Yveghem! vezelde hij met 'n sterker nadruk op de voorste letter - Yveghem! Lachende zag hij me aan - Brussel - Yveghem - alsof hij wilde opmerken dat die twee maar slecht rijmden op elkander. ‘Je hebt gelijk, vent’ dacht ik, ‘Brussel en Ingoyghem, dat klinkt niet op mekaar - zoomin als Brussel klinkt of rijmt op éénigen naam van stad of dorp van het Vlaamsche land... God betere het en... de Vlamingen zelve!.’ Tegen zessen, netjes in de plooi, togen we naar het Engelsch Klooster ter kennismaking en om den weg te effenen naar het outaar op den naasten morgen. 'n Trammetje van het ‘Hotel’ naar de Karmersbrug; de lange straat-voor-u 'n stuk in; de koepelkerk voorbij, en, bellen aan de poort. Een vriendelijke huisknecht opende en liet me op de binnenplaats. ‘Of de Rector even te spreken was?’ - ‘Spijtig, maar miinheer de Kanonik is op de moment niet in zijn huis’. - ‘Of hij de Zuster wilde roepen, die over de kerkezaken stond?’ - Hij geleidde me in een kamer, met,'n spreekvenster in den muur. Na eenige minuutjes geduld, verscheen mij, achter het raam een bloeiende Kanonikes, in 't witt met een stem als een kapitein. ‘Qu'est-ce-que vous désirez, Monsieur?’ - ‘Spreekt u geen Vlaamsch?’ - Ze schudde neen - français et anglais. De walg stak me, om in Brugge, op dié plek te parle-vinken en zuiver uit belangstelling vroeg ik aan deze geestelijke Madame of ze nog maar pas in Vlaanderen woonachtig was? - ‘O neen, werd geantwoord, al sedert verscheidene jaren!’ En intusschen nog altijd verzuimd om de taal van het volk te leeren, waaronder ze toch leven! Kan dit opvoedkundig en | |
[pagina 101]
| |
zielkundig wel worden goedgepraat? Verbeeld je, dat de onzen in de buitenlandsche nederzettingen d'r eigen evenzoo gedroegen en als kei-harde kaaskoppen vasthielden aan de taal van hun zand-mat of klei-mat! En 't verdraaiden om in Rome Italiaansch te spreken, 't verlamden om in Hannut Fransch te gebruiken en 't statig vertikten om het Engelsch te bezigen in Amerika! Aan groote volken zijn eigen,- schijnt 't, groote stommigheden! We stevenden verder naar ons doel: ‘Als vereerder van den Dichter Guido Gezelle, zou ik, Hollandsch priester en kloosterling, gaarne de Heilige Mis lezen in Uw kerk; kan dat morgen en hoelaat? - Dat kan voorzeker, vernam ik, wanneer mijn ‘papieren’ in orde waren. - Nu, al mijn papieren zijn steeds volmaakt in orde, en 'k schoof mijn Hollandsche paspoort door 't vensterke. 'k Wist wel dat dit geenszins klopte; evengoed had 'k aan pasmannen van Esschen of Roosendael mijn doopbewijs kunnen toonen of aan den beambte, die mijn spoorkaartje moest nazien, mijn rozenkrans. Mijn zwakheid was ik mij welbewust en met het levende woord trachtte ik aan te vullen hetgeen er aan het doode woord ontbrak. ‘Ziet, Zuster, 'k ga geen Hooge Overheden lastig vallen, wanneer er een paar dagjes overgestapt wordt in een naburig bisdom, waar ik bovendien zooveel vrienden en kennissen bezit. Iederen morgen lees ik de H. Mis in een klooster van slotzusters, de Birgittinessen: wat zouden ze verontwaardigd wezen, indien ze u bezwaren hoorden maken tegen mijn toelating tot het altaar. Houd u ervan verzekerd, dat mijnheer de Kanonik mij doorlaat. Op welk uur kan ik komen?’ - Waarlijk ze nam mijn paspoort in ontvangst en ging raad inwinnen bij de Overste. Onderwijl keerde de Rektor terug, Kanonik Van de Velde, een struische man, welgezind, met open oogen. In een ommezientje had hij den toestand overschouwd en gemeten. Hij kende me vanwege de Duimpjes-uitgaaf van Viktor Delille en nog anderszins. Dat waren óók ‘papieren’! | |
[pagina 102]
| |
In alle geval mocht ik de Heilige Mis lezen, en 'k moest zorgen tegen half acht ure in de sakristij aanwezig te zijn. De Zusters waren in de geestelijke afzondering in die week; er liep een Kapucijn over den vloer; zoodoende moest er wel gepast en gemeten worden. Uden, Lentemaand, '27. H. Linnebank, Kruisheer. |
|