Biekorf. Jaargang 33(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De Peurder 't IS huiverig kil al door die korte zomernachten; den deken om zijn lijf, de peurder zit en wachten geduldig als een beeld, totdat de paling bijt zijn peure, en hij hem kronkelend in zijn kuipe smijt. 't Is kalm, 't is doodlijk kalm, op 't slapen van het water niet eene rimpeling, niet eene zucht en gaat er; de peure ligt daar dood in 't water neergezakt, wordt wagend op en neer met vangste omhooggesnakt. Halfwakend half in slaap, piert door zijn luikende oogen de peurder, dubbeltoe van moedheid neergebogen. De vorstelijke nacht. gaat traagzaam zijnen gang; heel in de verte zingt een puid zijn zomerzang. Een stekelverken vaart op 't water en steekt over, 't en wikkelt geen pijl gers 't en roert medal geen loover, de man geeuwt zijnen vaak uit en verlegt zijn been, daar zinkt in 't water licht een losgemaakte steen. [pagina 86] [p. 86] Een kring wijdt langzaam uit tot in den andren oever, ver op den steenweg stapt een peerd met zijnen boever, een verre verre koe roert loeiend haren muil, en door de heldre lucht al wiekend krijscht een uil. De paling is kwakrijgs: het wijf gaat hem verventen te morgen in de stad; de zuurgewonnen centen gaan vluchtig door zijn hand: het prikkelende nat spoelt lavend door den heeten brand van 't kelegat. Zoo peurt de man het beste van zijn levensdagen, en aan zijn peure gaat zijn daaglijksch brood hij vragen; zoolang hij dat verdient, is barre geld hem slijk en blijft de peurder al zijn leven even rijk. Caes. Gezelle. Vorige Volgende