Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
oudversleten ransel en zijn geld borg hij weigerlijk weg, en vertrok de wereld in; want hij was weeze en kende noch broeders noch bloedverwanten. - Wat moet ik nu gaan aanvangen, dacht Pieter, vier broodjes en vier frank; in twee dagen is alles op, en dan... en dan wat gedaan? Werken is zalig en leeg loopen is heilig, heb ik dikwijls gehoord. 'k Zal 't laatste kiezen, 't is 't gemakkelijkste; ten anderen, mijn handen en staan naar 't werken niet en mijn herte nog min. Al gaan was hij met die gedachten bezig, toen hij langs den weg eenen armen bedelaar ontmoette die hem een aalmoese vroeg. 't Was Sinte Pieter, zijn beschermheilige, onder de gedaante van eenen ouden bedelaar. - Lieve vriend, sprak de bedelaar met flauwe bevende stemme, hebt toch medelijden met een ouden armen man; ik en heb in geen twee dagen iets geeten; de hertelooze menschen jagen mij weg en slaan hunne deure tegen mij toe; niemand wil mij helpen. Kan ik van u geen stukske brood krijgen en een weinig geld om slaping voor den nacht? - Brave man, antwoordde Pieter ontroerd, ik heb den Koning tien volle jaren trouw gediend, en weet gij wat die lappers mij gegeven hebben, nu dat mijn diensttijd uit is? Vier kleine soldatenbroodjes en vier franken, en als ik daarover eene opmerking wilde maken, kreeg ik een snauw en een bete en daarmeê al. Maar arme menschen weten wat armoede is, en zij helpen malkaâr. Komt hier vriend; in Gods name; 't zal entwaar deugd doen: ik zal u één van mijn broodjes geven en één van mijn franken, komt... En Pieter gaf hem een broodje en een frank. De oude man bedankte hem met een ‘God zal 't u loonen’, en sukkelde voort. Pieter, ging maar helder op, blij te moede om dien ‘God zal 't u loonen’; en als hij alzoo lange gegaan hadde, kwam hij wederom een armen bedelaar tegen die hem nog een keer een aalmoese vroeg. | |
[pagina 81]
| |
't Was nog eens Sinte Pieter; maar hij en wist het niet daar de bedelaar nu anders gekleed was. Pieters herte kreeg wederom medelijden en hij gaf dezen armen man ook een broodje en een frank. De arme grijsaard bedankte beleefd, en voegde er ook bij ‘God zal 't u loonen’. - Amen, zei Pieter, en opgeruimd men kan niet meer, zette hij zijnen weg voort. Jamaar, 't en leed al niet lange of Sinte Pieter kwam hem wederom te gemoet en vroeg voor den derden keer een aalmoese. Dat braaf herte van dien Pieter was nog eens geraakt, en hij gaf nu zijn derde broodje en zijnen derden frank. En hij kreeg een derde bedankinge met den zelfsten wensch ‘God zal 't u loonen’. ...Een vierde maal stond Sinte Pieter voor hem, en met flauwe en bevende stem vroeg hij hulpe en bijstand. - Arme man, sprak de goede jongen, ik heb tien jaar den Koning gediend en ik kreeg bij mijn afscheid vier broodjes en vier franken; en 'k heb daarvan aan drie oude bedelaars drie broodjes en drie franken gegeven, nu heb ik maar één broodje en één frank meer; geef ik u wat mij nog overschiet, ik moete bedelen gelijk gij, wil ik niet van honger sterven. - Och! zuchtte de bedelaar, gij zijt een brave jongen; maar als gij mij helpt uit liefde tot God, uwe aalmoes zal uw geluk zijn; wie den armen geeft leent aan God, en Deze is een goede betaler. Hij zal u zegenen. Pieter was innig aangedaan bij deze woorden en hij schonk van herte zijn laatste broodje en zijn laatsten frank. - Neen, sprak de bedelaar, dat is te veel; wij zullen deelen. Zij deelden broederlijk, en seffens wierd het broodje smakelijk opgeëten. - Hoort nu, beste jongen, sprak Sinte Pieter, mag | |
[pagina 82]
| |
ik met u meêgaan, gij en zult het u niet beklagen; ik kan nog een beetje meesteren, en wij zullen goed aan onzen kost geraken. Als ik ievers om eene genezing iets ontvang, zullen wij het ook broederlijk deelen. Pieter sloeg toe, en zij trokken te gare op reize. Doch, wonder, die oude man begon nu zoo dapper te stappen dat Pieter hem met moeite kon volgen. Zoo kwamen zij aan een groot huis, en ze hoorden daar binnen weenen en kermen om een steenen herte te doen bersten. - Hier is verdriet, sprak Sinte Pieter, laat ons ingaan, misschien kunnen wij menschen helpen of troosten. Zij gingen binnen en vonden eene moeder in stervensnood. - Ik kan misschien wel uwe vrouwe genezen, zei Sinte Pieter tot den man die huilde en die zijne vuisten wrong van wanhoop; betrouwt op God, vriend. Dit zeggende haalde hij een klein flesselke uit zijne vestebeurze, schonk eenige druppels in een zeupke water en goot het in de zieke's mond. Nauwelijks had zij een zwelgske gedaan of zij rechtte heur op en was volkomen genezen. 't Was nu een blijdschap van de andere wereld en de man vroeg wat hij hem verschuldigd was. - Niets, mijn brave man, niets, zei Sinte Pieter. De soldaat verwonderd en spijtig, stootte zijnen kameraad in zijne zijde en fluisterde in zijn oore: Toe-toe, vraagt maar op, 't is Janverdikke verdiend. - Niets, zei Sinte Pieter, nog eens, ik wil niets hebben, 't is een goed werk en God zal mij wel voldoen. Maar de man had Pieters doeninge bemerkt en hij wilde voldoen, en 't moeste, 't moeste: hij haalde een schoon schaaplammeke, en gaf het aan Sinte Pieter die tegentrok, maar die eindelijk aanveerdde op voorwaarde dat zijn kameraad het droeg. - Als 't maar dat en is, zei Pieter, en pakte het op zijne schouders. | |
[pagina 83]
| |
Zij vertrokken, Pieter blij van herte en zijn kameraad al zijn hoofd schudden. Als zij nu al verre gegaan hadden, kwamen zij te midden eenen uitgestrekten bosch. Nu begost dat lammetje zoodanig zwaar te wegen dat Pieter er bij zweette. Hij zette het op den grond en sprak al jagen: - Dat verdiksch lam weegt gelijk lood; ware 't niet beter dat wij het hier slachtten, en een mulleken deden; ik heb honger gelijk een peerd, en gij ook zeker? - Honger en heb ik niet; maar doet wat gij wilt, 't is het uwe, dààr ligt een ketel, ievers door een reiziger achtergelaten, gij kunt het slachten en braden als 't u lust. Intusschen ga ik wat rondwandelen en ik kom op gepasten tijd weder. Pieter en moest het geen tweemaal gezeid. zijn; 't lammeke wierd gedood, gevlaad, in stukken gekapt met zijn sabel en 't ging den ketel in. 't Rook zoo goed dat Pieter waterbekte van den aangenamen geur. Eindelijk kon hij aan de bekoring niet meer weerstaan, hij stak het herte op den top van zijnen sabel en at he-t smakelijk op. Doch Sinte Pieter was daar nu ook weder, effen als de soldaat bezig was met zijne lippen af te vagen. - Kameraad, jongen kom' maar bij; 't riekt gelijk een specie en 't zal smaken; dat is beter dan de ratatoelie van 't leger. Zet u maar bij; wij 'n hebben geen stoelen of tafel, noch ander gerief; maar Adams vorketten zijn de beste. - Ik en wil van geheel het lam maar het herte hebben, al het overige is voor u, zei Sinte Pieter, geeft mij het herte. - Het herte, het herte, zei de soldaat op zijn ongemak, terwijl hij met zijn sabel in den ketel scheen te zoeken. Maar ik en vinde geen herte, die beestjes en hebben zeker geen herte - Alle levende dieren hebben een herte, kameraad, zei Sinte Pieter, zoekt maar jongen. | |
[pagina 84]
| |
- Ik heb alle stukken omgekeerd, gezocht, en 'k en vinde geen herte, zei Pieter. - Als 't alzoo is, 'k en moète niets hebben van geheel uw lam. Eet maar smakelijk en doet het overschot in uwen ransel tot meerderen nood. - Gelijk ge wilt, zei Pieter en trok zoodanig toe dat hij wel den helft van het lam binnensmulde. 't Overschot stopte hij in zijnen ransel ea zij zetten hunne reize voort. ('t Vervolgt). J. Leroy. |
|