(men had haar heel den morgen geslagen en gesteenigd), en Mowgli hield zijn hand voor haar mond, juist op tijds om een schreeuw tegen te houden. Haar man was alleen maar verbijsterd en kwaad, en zat daar stof en vuiligheid uit zijn halfuitgerukten baard te plukken.
- Ik wist bet. Ik wist dat hij zou komen, snikte Messua. eindelijk. Nu weet ik zeker dat hij mijn zoon is. En zij drukte Mowgli tegen haar hert. Tot zoover was Mowgli zeer kalm gebleven, maar nu begon hij te beven over heel zijn lichaam, en dat verwonderde hem danig.
- Waartoe deze riemen? waarom hebben ze u geboeid? vroeg hij na een korte poos.
- Om gedood te worden, omdat wij u lijk een zoon in huis genomen hebben; voor wat anders zou 't zijn, zei de man gemelijk. Kijk, ik bloed!
Messua sprak geen woord, maar 't waren hàre wonden die Mowgli bekeek, en zijn handen knarsten hoorbaar wanneer hij 't bloed zag.
- Wiens werk is dat? zegde hij, dat zullen zij boeten!
- 't Werk van heel 't dorp. Ik was te rijk. Ik bezit te veel vee. Daarom zijn wij, ik en zij, tooveraars, omdat wij u onder ons dak namen.
- Dat begrijp ik niet. Laat Messua dat vertellen.
- Ik gaf u melk, Nathoo, weet gij 't nog, zegde Messua halfschuchter, omdat gij mijn zoon waart, dien de tijger me roofde, en omdat ik u doodgeerne zag. Zij zegden dat ik uw moeder was, de moeder van een duivel, en daarom moest ik dood.
- En wat is dat een duivel? zei Mowgli. Dood, dat heb ik gezien.
De man keek somber op, onder zijn zwarte wenkbrauwen, maar Messua loech. - Zie, zei ze tot haar man. Ik wist hat, ik zegde het u dat hij geen tooveraar was. Mijn zoon is hij, mijn zoon!
- Zoon of tooveraar, wat kan ons dat helpen, antwoordde de man; wij zijn reeds zoo goed als dood.