‘Manusje’ = Hand(s)je?
‘Manusje van alles’ weet Koenen (Verkl.- Wdb.) = iem. die allerlei bezigheden bij de hand heeft, ook wel iem. die van alle markten thuis is.
En, zegt J. Vercoullie (Etym Wdb. 1925, o. 't w.) ‘manusje’ in ‘Manusje van alles’ = wellicht de voornaam Germanus; cf. Fr. synon. maître Jacques.
Is 't nu echter niet wonderlijk dat men in West-Vlaanderen, in Brugge b.v., tegen zulk een ‘Manusje’ zou zeggen een ‘Hansje van alle spelen’ [op zijn brugsch ‘Hang(d)sje’], of (zooals in Loq. uit Stavele vernomen) ‘Hansje van alle kunsten’?
Zulks te Brugge heb ik honderde malen gehoord, en telkens om meegaande te steunen op den bedoelden-man's handigheid.
Is ‘Manus’ veeleer soms niet de verlatijnschte naam van ‘Hansje’, zelve een vermenschelijkinge van ‘Handje’? Of is eerder weer ‘Hansje’ = ‘Johannes’, een nieuw broertje alzoo van ‘Maître Jacques’ en ‘Germanus’?
L.D.W.