- Vangen de eene menschen de andere? sprak Grauwbaard.
- Dat zegt hij toch. Ik versta hun klap niet meer. Zij zijn al thoope zot. Wat gemeens hebben Messua en haar man met mij, om te moeten opgesloten worden in een val; en wat beteekent al dat spreken over 't Rood Bloeisel? Ik zal er moeten bij zijn. Wat ze ook beramen tegen Messua, ze zullen niets uitsteken vooraleer Buldeo terug is. En alzoo...
Mowgli peisde diep, en zijn vingers dreefelden over den hecht van zijn vlames, terwijl Buldeo en de koolbranders kloekmoedig vertrokken, malkaar op de hielen volgend.
- Ik keere heetsvoets terug naar de Mannen-Gilde, zei Mowgli eindelijk.
- En die daar? vroeg Grauwbaard, en keek begeerig naar de bruine ruggen van de koolbranders.
- Vergezel ze met uw stemme, zei Mowgli met een grijns. Ik zou er niet van houden dat ze 't dorp bereiken voor dat 't deemstert. Kunt gij ze achterhouden?
Grauwbaard liet vol misprijzen, zijn witte tanden zien: Wij kunnen ze rondom rond leiden lijk geiten aan de koorde, of 'k zou Man niet moeten kennen.
- Dat is niet noodig. Zing ze een deuntje voor, anders vinden zij het te stille onderwege, en, Grauwbaard, het deuntje en moet van de zoetste niet zijn. Ga mede, Bagheera, en help hem 't liedjen opstellen. Als de nacht gevallen is, kom mij tegen bij 't dorp, Grauwbaard weet wel waar.
- Het is geen gemakkelijke jacht een Manneling op de hielen te zitten. Wanneer zal ik kunnen slapen? zei Bagheera, en hij geeuwde, maar zijn oogen fonkelden, want hij was gevierd op het spelletje. Ik, moeten zingen voor bloodaards van menschen. 'k Zal probeeren.
Hij hield zijn hoofd omlaag, opdat zijn stemme zou galmen, en hief een lange, lange ‘Goê jacht’ aan - een middernacht-roep - in 't herte van den achternoen,