Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSalve ReginaGa naar voetnoot(1)HET was valavond geworden, overal begon de deemstering; het zilveren stemmetje van de kloosterklok noodde tot het avondgebed en de pelgrim toog zooals iedereen, naar het: Salve Regina. Weinige dingen zijn zoo aandoenlijk, zoo aangrijpend majestatisch en meteen zoo zalvend zacht, als die plechtige avondgroet aan de Moeder Gods, gebracht met die krachtige mannenkelen. Driemaal slaat de klok en roept de monnikken, broeders, bedienden en bezoekers tot de avondhymne. De avond is geheel gevallen en de duisternis hangt als een stille betoovering onder het choorgewelf. Traagzaam schuiven de voeten, zwaar met den last van den werkedag, over de vloerschorren; traagzaam trekken witte en bruine schimmen bij den schemer van het avondlicht door de kerkdeur, knielen of buigen diep voor het tabernakel en gaan elk zijne plaats innemen in het choorverhoog tusschen de zitsels. Eene wijle duurt het sleepgerucht totdat allen | |
[pagina 253]
| |
hunne plaats ingenomen hebben en dan valt de stilte wederom in. Het orgel geeft zijn vóórspel op een zachten toon van ingehouden gebed en daar vallen de eerste silben krachtig en zwaar als het ingaan van een zegezang: Salve Regina Maar welhaast verzoet die kracht en de toon gaat over in een smeekend golven, een klagend deinen over den statigen rythmus die loopt door gansch dat meesterwerk van diep menschelijke toonkunst en godsvrucht. Met de eerste galmen springt de ziel heur banden intwee en vaart erop los naar het mystische droomenland. Zij zweeft, zij bidt en blijft bidden en haar gebed is als de rythmische golfslag van de zeebaren, terwijl haar gedroom is de diepere, machtiger deining van den zeeboezem die op en neer gaat als een zwoegende reuzenborst. Zij bidt, terwijl het lichaam mededoet aan den statigen samenzang. Zij bidt en haar gedacht is in den hemel aan de voeten van de Moedermaagd, den zoeten toevlucht van al wat lijdend is, hier in dit tranendal. Goênavond Koningin: moeder der meêwarigheid, ons leven, onze zoetheid en onze hoop, goênacht! Ieder van die woorden valt op de zielen als een balsemleek op eene wondevlek, als een dauwdrop in een bloemenkelk. Tot U roepen wij, verbannenen, kinderen van Eva! En dat geroep is zoo zacht, zoo ingehouden kalm, kalm als de ziel die berust in het leed waar ze geene schuld aan heeft. Tot U verzuchten wij, stenend en weenend in ons tranendal! Een eerste maal heft de boezem onder den druk der ontroering: Ad te clamamus, en de zang vloeit voort als een zacht deinende golving. Een tweede maal en de ontroerde ziel drukt heviger tegen de wanden aan van het lichaam en machtiger galmt de melodie: Ad te suspiramus gementes et flentes. En eindelijk stijgt het gevoelen tot zijn hoogtepunt, | |
[pagina 254]
| |
de baar slaat over in eenen witten schuimkam en valt in de diepte van de ongehiere watervoor, in den afgrond van den zwijgenden nacht. Daarna bedaart geleidelijk de storm in het hart en gaan de baren zich leggen na het hooge O clemens O pia, en de duisternis noodt de levenden uit om zich neer te leggen en te gaan rusten in haren schoot. Wederom gaat het kalme schuiven van de voetzolen over den donkeren vloer. Wederom glijden de groote witte en bruine schimmen door het heimelijk avondduister, en daarop valt de nachtelijke stilte over dit gezegend huis waar elk zich begeeft tot rust in den schoot van den vredigen nacht. Elders, overal elders, verre en wijd, viert de wereld op dit uur haren sabbat. Wat al gebras, wat al slemperij, hoeveel ontucht, hoeveel vloeken en getier, hoeveel zwadderen en gebullebak, hoeveel roof en moord in éénen nacht en dit alles gaat omhoog in eene helsche, eene duivelsche symphonie, als een stank van reusachtige verrotting in het aanschijn Gods. Intusschen zingen hier de vrome paters hun statig Salve Regina in den schoot van dienzelfden nacht die overal het kwaad begunstigt: hier wordt gebeden en ginder geboeld, hier wordt gezongen en ginds worden kreten geslaakt van geile drift, van bloedzucht en begeerte. Wie van de twee weerom heeft gelijk? Beide kunnen ze niet te zamen gelijk hebben. God! Mammon! Over die beangstigende vraag is de nacht geheel duister geworden en de geheele abdij geniet den zegen van den ongerepten slaap. Caes. Gezelle. |
|