Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Laat de jungle binnen!’ALS gij de vertelsels uit het eerste Jungle-boek gelezen hebt, dan moet gij U nog herinneren, dat Mowgli Shere Khan's huid vastnagelde op den Raadbank, en daarna aan alwie overschoot van de Seeonee-Gilde kenbaar maakte dat hij van dan af zinnens was op jacht te gaan in de Jungle, geheel alleene; en de vier jongen van Moeder en Vader Wolf zegdert dat zij met hem mede trokken. Maar het is niet gemakkelijk een's leven alzoo al met een keer te veranderen - vooral niet in de Jungle. 't Eerste dat Mowgli deed, nadat de ordelooze Gilde was weggedropen, 't was naar huis terugkeeren, naar den kelder, en daar een dag en een nacht lang zijn tuk uitslapen. Hij vertelde daarop aan Vader en Moeder Wolf al wat ze maar konden vatten van zijn gevaartenissen bij de menschen; en wanneer hij de stralen van de morgenzon deed dansen over het lemmer van zijn vlames - het zelfde dat Shere Khan had helpen villen - dan zegden zij dat hij wat | |
[pagina 234]
| |
bijgeleerd had. En Akela en Grauwbaard moesten uiteen doen hoe zij medegewerkt hadden in de groote buffeldrift naar het ravijn, en Baloo, de beer, kwam al blazend den heuvel op, om van 't eerste tot 't laatste te vernemen, en Bagheera, de zwarte, panter, schartte over heel zijn lijf zuiveruit van genot, omdat Mowgli zoo meesterlijk zijn oorlog gevoerd had. De zon was al lang op, en nog en was er niemand die op slapen dacht, en af en toe stak Moeder Wolf een keer haar kop in de hoogte, en snoof eens diepe van welgedaanheid wanneer de wind de reuk aanvoerde van de tijgerhuid op den Raadbank. - Ware 't niet van Akela en Grauwbaard hier, sprak Mowgli eindelijk, ik had geen slag kunnen halen. Och, moeder, moeder, hadt gij moeten de schalieblauwe kudde buffels zien neerstormen in het ravijn, of binnenwoelen door de poorten toen de Mannen-Gilde met steenen wierp naar mij. - 'k En ben niet kwaad dat ik dit niet gezien heb, zei moeder Wolf kortweg. 't En is mijn gewoonte niet mijn volk te laten weg en weer jagen lijk ze doen met jakhalzen! Mij zou de Mannen-Gilde wel een losprijs betaald hebben; maar 'k hadde toch die vrouw gespaard die u melk gaf; ja, dat zou ik gedaan hebben; maar niemand anders. - Stille, stille, Raksha, zei vader Wolf al geeuwend. Ons Puidje is hier weer, en is zoo wijs geworden dat zijn eigen vader zijn voeten mag likken; en daarbij, wat maakt een buil min of meer op het hoofd. Laat Man aan zich zelven over. Baloo en Bagheera zegden het alle twee na: Laat Man alleene! Mowgli rustte met zijn hoofd op moeder Wolf's pels, glimlachte voldaan, en zegde dat hij er voor zijn deel niet van hield nog ooit Man te zien, te hooren of te rieken. - Maar als de menschen, sprak Akela en hij spitste een oor, als de menschen U niet met rust laten, klein broerke? | |
[pagina 235]
| |
- Dan zijn we gevijven, sprak Grauwbaard, al rondkijkend naar 't gezelschap, en zijn kinnebak klakte toe bij zijn laatste woorden. - Wij ook wij zouden een woordje meêspreken in die jacht; 't was Bagheera die sprak al zijn staart over den grond dreelend, en hij knipoogde naar Baloo. Maar waarom nu met Man bezig zijn, Akela? - Hierom, antwoordde de Eenzaat. Toen de huid van dien gelen dief opengehangen was op de rots, kwam ik terug op mijn stappen naar 't dorp, 'k trapte in mijn eigen voetspoor, wendde mij zijdelings af, en ging neerliggen, om 't spoor te doen dooreenloopen, voor 't geval er iemand achterkwame. En toen ik het spoor verward had, zoodat ik er zelf niet meer wijs uit gerocht, daar kwam Bat, de vleermuis, tusschen de boomen geflodderd en hing daar te zweven boven mij: het dorp van de Mannen-gilde, zoo sprak ze, waar ze 't mannelingsken uitgestooten hebben, zoemt lijk een horzelnest. - 't Was een fermen steen dien ik wierp, kakelde Mowgli die er dikwijls zijn verzet in gevonden had rijpe pawpaws in een horzelnest te gooien, en dan weg te spouteren naar den naasten poel voordat de horzels hem inhaalden. - Ik vroeg Mang wat hij gezien had. Hij zei dat 't Roode Bloeisel bloeide aan de dorpspoort, en dat er volk rond zat met roeren. Welnu ik weet, en 'k heb redenen daartoe, en Akela keek naar de oude verdroogde liksems op zijn lanken en zijn zijde - dat het geen lachedingen is menschen die geweren dragen. Binnen kort, klein broerke, volgt er een man met een roer ons spoor, als hij er nog niet op is. - Maar wat zou hij? Menschen hebben mij buiten geworpen, wat verlangen ze nog meer? zei Mowgli norsch weg. - Gij zijt een man, klein broerke, sprak Akela hem tegen. Het komt ons, de vrije jagers niet toe u wijs te maken wat uw broeders in d' zin hebben en waarom? | |
[pagina 236]
| |
Hij en had maar juist den tijd om zijn poot weg te snakken, toen het vlames er een diepe snede in den grond vliemde. Mowgli was vlugger in 't slaan, dan een gewoon menschenoog in 't kijken, maar Akela was een wolf; en zelfs een hond, die toch maar van verre verwant is met den wilden wolf, zal wakker schieten uit een vasten slaap wanneer een wagenwiel maar even zijn lanken raakt, en ongedeerd wegspringen, vooraleer het wiel hem pakt. - Als 't nog gebeurt, zei Mowgli kalm en hij stak 't vliem weer in de scheede, spreek van de Mannen-Gilde en van Mowgli in twee keers, niet in eenen. - Phff. Dat is scherp getand, zei Akela en besnoof de vliemsnêe in de aarde, maar 't leven bij de Mannen-Gilde heeft uw oog deere gedaan, klein broerke. Ik had een bok omverre geleid binst dat gij toesloegt. Bagheera sprong overende, stak zijn kop in de hoogte zoover hij kon, snoof, en iedere plooi in zijn lijf spande erbij. Grauwbaard volgde vlug zijn voorbeeld, bleef wat links van hem, om den wind op te vangen die van rechts kwam, terwijl Akela vijftig stappen tegen den wind opsprong, en dan gestrekt liggen bleef den balg tegen den grond. Mowgli was jaloersch van hen. Hij kon dingen rieken die maar weinig menschen gewaar zouden worden, maar nooit had hij die bliksemsnelle gevoeligheid van een Jungleneus kunnen evenaren; en zijn drie maanden in den rook van het dorp hadden hem deerlijk achteruit doen boeren. Hij miek zijn vinger nat, wreef hem over zijn neus, en stond op zijn teenen om de bovenste geuren op te vangen, die de zuiverste zijn, al zijn ze de zwakste. - Man! gromde Akela, en hij schoorde zich op zijn hurk. - Buldeo! sprak Mowgli, en zat neer. Hij volgt ons spoor, en daar flikkert de zon op zijn roer. Kijk! | |
[pagina 237]
| |
Het was amper een spettering van zonnelicht, een oogwenk was zij zichtbaar op den koperen ring rond den loop van zijn Tower-roer, maar daar is niets in de Jungle waarop juist zulk een spettering flitst, tenware er wolken door 't geluchte voeren. En dien dag was het een heldere, wolkenzuivere hemel. - Ik wist dat er menschen zouden afkomen, sprak Akela triomfantelijk, 't is niet voor niets dat ik de Gilde aangevoerd heb. Mowgli's vier wolven zegden geen woord, maar snelden buikelings den heuvel af, en verzwonden in de doornestruiken en 't kreupelhout. - Waar naartoe? en dat zonder vragen? riep Mowgli. - H'sh! Nog voor den middag moet zijn schedel voor uw voeten rollen, was Grauwbaard's antwoord. - Hier, hier, en wachten! Man en eet Man niet op! gilde Mowgli. - Wie was er vroeger altijd wolf? En wie stak naar mij met zijn mes, omdat ik meende dat hij misschien een Man was? zegde Akela, toen de vierdaar gemelijk weerkeerden en zich op den grond wierpen. - Moet ik u de redenen uiteen doen van al wat er mij invalt, zegde Mowgli razend. - Dat is Man! Zoo spreekt Man, mompelde Bagheera onder zijn knevels. Juist zoo spraken de mannen rond de kooien van den koning te Oodeypore. Wij Junglevolk, wij weten dat Man wijst van al is. En moesten wij onze ooren gelooven, wij zouden weten dat hij het dwaaste schepsel van al is. Dan verhief. hij zijn stem, en voegde erbij: de Manneling heeft hierin gelijk. Menschen jagen bij benden. Een van kante maken, zonder te weten wat de anderen van zin zijn, is kwâ jacht. Kom, en laten wij eens zien wat die man in 't schild voert tegen ons. - Wij komen niet, gromde Grauwbaard. Jaag maar alleene, klein broerke. Wij kennen best onze eigen doening. Zijn schedel had nu al kunnen afgeknaagd zijn. | |
[pagina 238]
| |
Mowgli had heel den tijd den eenen na den anderen zijn vrienden bekeken, en zijn borst zwoegde en zijn oogen waren vol tranen. Hij schreed vooruit, boog een knie ten gronde: Weet ik niet wat ik doe? Kijk naar mij! gebood hij. Ze keken met tegenzin, en wanneer hun oogen van kante draaiden, deed hij ze her en her kijken, totdat hun haar te berge rees over heel hun. lijf, en dat zij beefden lijk een blad, en Mowgli keek, keek sterling in hun oogen. - Wel, zegde hij, wie van ons gevijven is er leider? - Gij zijt hoofdman, klein broerke, was Grauwbaard's antwoord en hij likte Mowgli's voet. - Komt dan achter, sprak Mowgli, en zij volgden hem alle vier op de hielen, met hun steert tusschen hun pooten. - Dit komt er van, van te leven in de Mannen-Gilde zei Bagheera, en hij sloop hen achterna. Daar bestaat nu iets meer in de Jungle dan de Jungle-wet, Baloo! De oude beer zei geen woord, maar hij peisde des te meer. Mowgli dweerschte de Jungle zonder gerucht te maken, rechte naar Buldeo's pad, totdat hij, uitstekend boven 't kreupelhout den ouden man met zijn geweer op zijn schouder zag loopen zoo traag als een hond, op het spoor van voor twee dagen. Gij weet nog dat Mowgli het dorp verlaten had met de zware vracht van Shere Khan's versche huid oo zijn schouders terwijl Akela en Grauwbaard achterna draafden zoodat het spoor klaar afgeteekend was. Buldeo had juist de plaats bereikt waar Akela, - als gij 't u herinnert - op zijn stappen terugkeerde en al de voetprenten dooreen kruiste. Hij bleef daar zitten en hoestte en knorde, en liep eens rechts en links de Jungle in om 't spoor weer op te vangen, en och arme, heel dien tijd lang had hij kunnen een steen werpen over de vijf die hem be- | |
[pagina 239]
| |
loerden. Niemand kan zoo stil zitten als een wolf, wanneer hij er niet van houdt gehoord te worden; en Mowgli, al dachten de wolven dat hij lomp was in zijn gaan, kon weg en weer loopen lijk een schaduw. ('t Vervolgt). M.J.D. |
|