Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
wit en rood,
den groenen
moederschoot.
Zoo pint de Lente heur graf - den nieuwen zomergrond -.
Wat steekt gij Zomer nu, op uwen zomerhoed?
De roozen
blank en bont
met 't bloozen
op hun mond.
't Is met dit hoofdsieraad dat hij zijn intree doet.
Die pracht slaat alles blind; de kleurenzonne schingt.
Ziet tanen
in de schauw
der lanen,
grijs en grauw,
't verslokerd lentgetooi. 't Is niets dat roozen dwingt.
Nooit kunstenhand en maalde uw vouden en uw kroken;
gewaden-
-weefgewrocht,
uit draden
fijn als locht.
Laat nog den minnelonk, diep in uw oog gedoken.
O roozerie, o zee van vonklend diamant
waar wemelt
boord op boord,
en hemelt
immer voort
uw wisselverwig veld, in zomerzonnebrand.
Komt kinders, liefgetal, gij die al roozen zijt
beziet hun
lijn en kreuk
geniet hun
fijnen reuk,
en plukt een jonge roos, in uwen roozentijd.
De roos weeft eenen krans, die heel het jaar omsnoert
| |
[pagina 164]
| |
als roem en
hoog genot
als bloeme
van haar God.
Blijkt ook een levensroos, die Godewaarts u voert.
Onthecht nu roos op roos, die prijkt op uwe borst:
verhuist ze,
legt ze neer,
voor 't kruise
van den Heer,
die met vijf roozen stierf, voor U, de Roozenvorst.
Horand. |
|