Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOp het eiland MaltaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 148]
| |
achteruitgeschoven en langzaam verdwenen achter den saffieren zeespiegel. 's Middags waren we den Passero-kaap voorbijgevaren en geleidelijk was ook die uiterste punt van Siciliën uit het zicht verdwenen. Een tijd nu was de eenzaamheid meester op die wonder-blauwe Middellandsche zee. Zoo blauw was het oneindige zeevlak dat 't warm azuur der lucht levenloos bleek scheen en dat de baren er als blauwe vlammen uitzagen die tegen den boeg van 't schip opsloegen. 't Is twee uur in den namiddag. In de verte boven 't voorsteven verschijnt een ambergele lijn. Malta Naderhand schijnt het eiland als een reusachtige drijvende visch met bruinen kop en goudkleurigen balg: de kop van den visch is La Valette, hoofdstad en oorlogshaven; het lijf van den visch is 't verder uitloopend eiland. Een uurtje geduld. We zwenken en laten 't anker vallen in 't blauwpurpere water der diepe haven. Links, op afstand en naast een loggen granieten pier, liggen vijf Engelsche slagschepen te rooken. Verder op de grijs geblakerde versterkingen en den ontzaglijken St Elmoburcht wappert de wit-rood gekruiste vlootvlag en de Union Jack. Rond den ‘Lamartine’ - ons schip - dansen een twintigtal gondelachtige bootjes. Ze zijn rood, geel, blauw en hebben gekleurde kussens op de zitbanken. Daarin staan schelroepende en armzwaaiende roeiers met zwart haar en okerachtig wezen. In | |
[pagina 149]
| |
't Malteesch en in 't Engelsch roepen ze de reizigers toe dat ze hùn bootje en geen ànder moeten kiezen om aan wal te gaan. 't Is een oorverdoovend gekal van stemmen. Enkele dier veermannen komen dichterbij gewrikkeld, maar de wand van 't stoomschip is zoo bermhertig hoog dat ze hier nog min reizigers te zien krijgen dan op afstand. Halfnaakte duikelaars komen ook aangeroeid. Zoo gauw ge een geldstuk in 't water gooit, plonst er een achter. Doch nooit duikelen ze met tweeën achter 'tzelfde stuk, want ze handelen in verstandhouding en als goê maatjes. Met zekerheid onderscheiden ze de toegeworpen stukken; witte munt moeten ze immers hebben, geen koperen, want de grond der haven is bruinkleurig en ligt 10 meter diep. Plots word een hangtrap buiten boord gezakt en in een gauwte komt heel de zwerm roeibootjes aangestormd. Elk krijgt zijn beurt. Voor onzen ploeg - we zijn met veertienen - zijn er drie schuitjes bestemd, die een Malteesche pater-franciscaan - aan zijn roeiers bevelend als een vlootvoogd - bij den trap doet aanglijden. Het ordewoord is: bij vier uren alleman terug aan boord, want dan wordt het anker gelicht. Een honderd vadem verder stappen we uit de gondels op Malteeschen grond. Vlug dweerschen wij het Engelsch tolgebouw, want, aangezien we op weg zijn naar 't Heilig Land, lieten we ons gepak aan boord en kunnen we hier alle pleegvormen ter zijde laten. Onder een koelen tunnel trekken we vooruit en komen plots in een ruime opene plaats die op vier zijden met vijftigmeter-hooge muren omringd is. Heel boven schijnt het uitspansel een vierkantig stuk bleek-blauwe zijde. Doch we bemerken aldra dat die muren onvermengde rots zijn waarin die kuil wierd geboord en gehouwd. In een der hoeken werkt een stelsel van twee elkaar kruisende ophaalbakken. ‘Instappen!’ klonk het, en in den halfduisteren stijgt de bak langs den rotswand. Boven komen | |
[pagina 150]
| |
we in 't volle, zengende zonnelicht en als uit een spoorwagen stappen we op een steenen gaanpad. Op de wallen van La Valette staan we nu en genieten, van tegen de steenen borstwering, het bekoorlijkste panorama dat men droomen kan. Prachtig, de op drie zijden der stad diep ingesneden oorlogshaven met haar purper water waarop blauwgrijze oorlogschepen sluimeren. Kalm-ontzaglijk de wit-grijze vestingen met de machtige St-Elmo's versterking en meer andere schietschansen, alle geworteld en gevestigd in de oer-rots van 't eiland. Heerlijk, 't gezicht op de stad La Valette met hare goudkleurige gevels, Italiaansche koepels en torens, zacht stijgende daken en bloeiende hovingen. Bekoorlijk, 't vergezicht van landouwen en bergen, de lijnen der rosgeschroeide landerijen alle - eigenaardig genoeg - met muren omringd waarboven 't zwartgroen der thuya's en cypressen met 't milder groen der vijgen- en oranjeboomen komt uitkijken. Prachtig ook 't wonder helder vergezicht - 't Westen in - van, als een hoop dooreengegooide rooskleurige teerlingen, Città Vecchia, de oude hoofdstad van dit eiland Melita en alwaar, volgens oude overlevering, de onderlandvoogd Publius woonde die Sint Paulus na zijn schipbreuk vriendelijk onthaalde.Ga naar voetnoot(1) Dat alles is gehuld in een verbazend helder licht dat geen nevelen kent en dat het verste landschap met heuvel en geboomte, met kerk en huizen, zoo wonder kleurrijk en zoo duidelijk scherp voor uwe oogen toovert als lag het vlak bij u. Onder 't machtig branden der zon stappen we vooruit op de breede bevloering der vestenwandeling. Bloemenprieëlen blinken met schelle kleuren, statige palmboomen werpen purpren schaduwen af over zitbanken met rustende wandelaars. Tusschenin prijken grijs-bruine standbeelden van de grootmeesters der Malteesche ridders van overouds. Tusschen kuie- | |
[pagina 151]
| |
rende voetgangers zijn witgekleede, zwartharige kinders aan 't spelen en dertelen spijts de hitte. Rondom vernemen we de harde klanken der Malteesche taal, Araabsch gemengd met Italiaansch en waartusschen, naar 't schijnt, ook Grieksche en Duitsche woorden loopen. De meeste Malteezen zijn zwart van oog en haar, korthoofdig, okerachtig van vel. De grondvorm der bevolking komt voor als een overgangstypus tusschen de Zuid-Europeesche stammen en de Araabsche. Vele mannen hebben een vilten hoed aan, en dragen een korten broek. De meeste vrouwen vertoonen een zonderlingen hoofdtooi. Verbeeld u de rechtstaande kap van een onzer vlaamsche kapmantels, doch vier- of vijfmaal grooter. Die kap staat boogvormig, hoog en breed rond het hoofd opgespannen en overschaduwt hoofd, schouder en borst. Hoed en zonnescherm tegelijk! Lommerrijk, frisch en... eigenaardig! We verlaten de bovenwandeling en kiezen links een afdalende straat. We komen voorbij een kerkje in Renaissance-trant. Het is uit gebruind geel steen opgebouwd; een plat torentje, waarin - op z'n Italiaansch - zichtbaar drie klokken hangen, bekroont den te hoogen voorgevel. Schuins daarover staat de Albergo di Castillia, ontzaglijk gebouw en voormalige herbergplaats der Spaansche ridders van de Malteesche OrdeGa naar voetnoot(1). Nu komen we in 't volle rumoer der stad en bereiken straks de voornaamste straat - Strada Reale - die den St-Elmoburcht met de Porta Reale verbindt. Statige huizen met talrijke verdiepen. Op gansch | |
[pagina 152]
| |
zijn breedte is ieder verdiep omrand met gaanderijen en van op te neer zijn alle ramen tegen licht en hitte beschermd door vensterblinden. Prachtwinkels zooals in de steden van 't vasteland, maar ook uitstallingen en bazars gelijk in 't Oosten; tapijten en belegwerk, kopertuig, versierde wapens, snuisterijen uit marmer, olijfhout en amber, echte en valsche perelkransen. Verders ooft: druiven van alle kleur en bij de' vrechte, zwartroode vijgen, oranjen, grenaden, peren en olijven. Tapijtbewerkers, kopersnijders en schoenmakers zitten met over elkaar gekruiste beenen op den dorpel neerstig te arbeiden. Al de schaduwzijde der straten trekken heele zwermen volk over end weer. De kap der vrouwen en de veelkleurige kleederdracht, ook bij het mannevolk, maken de wemeling eigenaardig bont. Voortgetrokken door twee gepinte grijze peerdjes wareeren er ook rijtuigjes op vier wielen en met vier zitplaatsen. Die tuigjes zijn overspannen met een hemel uit gekleurd lijnwaad waaronder op alle zijden de lucht vrijen doortocht heeft. Geruischloos schuiven ze voort over de breede asphalten bevloering. Naarmate we vooruitwandelen bewonderen we de orde en reinheid van winkels en straten. Want ja! zooverre 't Zuid-Oosten in is die zindelijkheid eigenlijk een buitenkansje!
* * *
De Malteesche pater-franciscaan, onze gids, loodst ons naar 't paleis van den Engelschen stadhouder dat voortijds de woning was van de grootmeesters der Malteesche ridders. Engelsche soldaten staan op wacht aan den ingang en op 't binnenplein dat als een uitgestrekt kloosterpand tusschen vier reusachtige gebouwen in de schaduw ligt. Het voornaamste gedeelte van 't paleis wierd in zijn voormaligen toestand bewaard en wordt bezocht als museum. | |
[pagina 153]
| |
Rechts onder de ingangpoort gaan we een voorzaal binnen waaruit een breede wit-marmeren trap in uiterst zachte rijzing naar boven leidt. Hier komen we in ruime gangen. Op afstand van elkaar staan rechts en links stalen ridders met schild en speer in de vuist. Zweren zoudt ge dat achter vizier en halsberg, onder borstharnas, stalen rok en dijstukken levende krijgslieden schuilen, terwijl het enkel staande wapenrustingen zijn, koude getuigen van lang voorbije tijden. Nu leidt de gids ons in de raadzaal binnen. 't Is er ruim, stil en plechtig lijk in een kerk. Aan 't hoofdeinde, op een breed verhoog, staat een troon omringd met zetels; door de zaal stralen heele rijen zitplaatsen. Hoog aan de wanden vastgemaakt komen reusachtige gobelijntapijten neêr; naar Rubens' schilderijen en teekeningen zijn ze gestikt, en bleven wonderlijk frisch van verwen. Tusschen hooge vensters zijn wapenschilden vastgemaakt, helmen, stalen handschoenen en zweerden. Door een belendenden gang treden we een andere zaal binnen. Hier is de hooge zoldering met vergulde paneelen belegd. Langs de muren hangen groote schilderijen met veldheeren en ridders te-voeten-uit verbeeld. Op een uiteinde staat een soort doksaal; ouderwetsch-groen-geworden verguldsel omrandt er de paneelen van, waarop tafereelen uit het H. Schrift geschilderd staan. Over alles hangt een lucht van thuya-hout en perkament.
* * *
We komen weer buiten op 't plein vóór 't gebouw. De zon neigt ten ondergang en zet de spitsen der torens en de punten der gevels in goudglans. Beneden heerscht schaduw en toch behouden er de kleuren schier al hun warmte in deze wonderlijk doorschijnende lucht. Heel de stad schijnt op de' been' om met den aankomenden avond koelwordende lucht te scheppen. Een bende Engelsche soldaten trekken op | |
[pagina 154]
| |
stap voorbij; ook franciscaner-paters maken een tochtje. Bekroonde rijtuigjes komen stil aangerold, geen auto's storen de kalme stemming. Een paar boogscheuten verder, op de linkerhand, staat de San Giovanni-kerk, de hoofdkerk. Ze dagteekent uit 1576, is rijk versierd en bevat vele gedenkteekens en praalgraven. Geweldig is de indruk die men krijgt wanneer men bij 't ingaan onder 't reusachtig tongewelf komt te staan dat het middenschip uitmaakt van 't heiligdom. In den vorm van een volledig halfrond staat deze beuk boven den kerkvloer gespannen; omhoog is hij beschilderd in fresco's van Mathias Preti, meer onderaan vertoont hij diep ingesneden versieringen en marmeren loofwerk. Rechts en links schemeren de zijkapellen weg in de aankomende avondschaduw. Boven 't hoogaltaar, en heel de kerk beheerschend, staat het viermeter-hooge dubbelbeeld, voorstellende het Doopsel van Onzen Lieven Heer, door Bernini, in 't witte marmer uitgebeiteld. Met schaduw en halve tinten omgeven komt de groep scherp vooruit in zijn witheid. De houding van Jesus is wonderlijk-edel, 't gebaar van Johannes slank en sierlijk. Het hoogaltaar zelf is een kunstgewrocht uit koper en donker marmer. Doch als we onze blikken naar den grond wenden, bemerken we dat de vloer als een grootsch mosaïek is met de naast elkander ingezette grafsteenen der Malteesche ridders. Meer dan vierhonderd helden liggen hier te rusten onder den kerkvloer. Die grafplaten meest uit rooskleurig en wit en groen marmer samengevat, vertoonen in halfverheven beeldwerk uitgebeiteld de wapens, namen en daden der begraven ridders. Hier in deze heerlijke kerk wierden ze ter rust gelegd, zij die weleer zegevierend streden en tegelijk Malta en 't Christendom beveiligden tegen de TurkenGa naar voetnoot(1). Roemlucht hangt in | |
[pagina 155]
| |
dit heiligdom; een stille rouwzang schijnt nog te trillen omheen deze grafsteden. In de zijkapellen bewonderen we de rijkversierde praalgraven der grootmeesters. Daar hebben we dit van den Portugees Manoël de Vilhena, het stuk is heel uit brons en glimt in de schemering als een reusachtige relikwieschrijn. Verder vier marmeren grafsteden van Spanjaarden; dan weer een bronzen gedenkteeken: dit van Marcus Antonius Zondadario; grafsteden der Oostenrijkers: liggende ridders op roodmarmeren praalbedden. De kapel della Vergine is rijk belegd met zilveren versieringen, aan den wand hangt een tropee: de sleutels van verscheidene steden welke op de Turken wierden veroverd. Uit de laatste kapel dalen we langs een breeden trap in de ruime krocht. In deze afzonderlijke en als 't ware bevoorrechte begraafplaats wierden de overblijfselen geborgen van de twee beroemdste grootmeesters: Villiers de l'Isle-Adam en de la Valette. In doodkistvormige grafsteden gesloten berust hier hun gebeente. De pracht van 't diep gebeeldhouwd marmer en 't opgelegd brons komt nog scherper uit tegenover de somberheid en den eenvoud der krocht. Boven in de kerk wordt de halfronde beuk duister. Fresco's en marmeren bloemen zijn weggesmolten in bruine schaduw. Als een reusachtige tunnel lijkt het kerkschip. Hoog boven 't altaar bloedt nog een brandvenster en stil pinkt het eeuwig lichtje vóór het Heilig Sakrament. Plechtig drukt de stilte op de hoofdkerk, grafstede van zooveel heldengrootheid.
* * *
We verlaten San Giovanni. De zon is verdwenen en 't uitspansel is helder-purper. Gretig genieten vele menschen langs de winkelramen de afgekoelde avond- | |
[pagina 156]
| |
lucht. Een lange reek zwart- en bruingevlekte geiten keeren met hun drijver huiswaarts. Reeds hoorden we de schorre stem van den ‘Lamartine’ door haven en stad weerklinken. Een snelneergaande straat brengt ons - onderdoor een slag zegeboog- terug bij den havenmuur. Hier liggen de gondels geduldig te wachten, want 't veergeld moet nog uitbetaald en dit borgen was het zekerste middel om de bootjes te krijgen voor den terugtocht. Instappen! Een paar felle roeislagen en vooruit glijden de schuitjes over 't lauwe donkergroene water. Andermaal trilt de lucht onder den stoot der zware stoomfluit. Vlak vóór ons ligt de ‘Lamartine’, een lichtkrans bekroont de zwarte massa op heel de lengte van 't bovendek en aan bakboordzijde glimt het roode reislicht ons tegen. Verderop, links en rechts, spoeden andere gondels vooruit naar den wachtenden stoomer; 't zijn als kiekentjes die naar moeder klokhen vluchten wanneer ze haar waarschuwende stem hebben vernomen. De armdikke ankerketens arbeiden onophoudelijk voort en met zwaar gerinkel. Plots vallen ze stil, het anker is boven. Het hert van 't schip gaat aan 't kloppen en op kloeken maatslag begint het reuzenschroef te wentelen; achter 't roer kookt een glanzende schuimzee. Op de vesting en de kaaimuren zien we de lichtjes verschuiven. Goed heil, Malta! September 1925. Ernest de Spot. |
|