thans inwendig gevoelen dat ze ongelijk hadden, maar uitwendig het nu niet-geren bekennen?
Doen we Brugge toch brugsch zijn.
Och! Slacht een beetje van den Mariastoet en den toogdag der Mariabeelden geweest (vgl, daarover ‘Het Belfort’ 26-vi, 4 en 17-vii-1926). Allemaal stichtend en leerzaam, en goed,... en dat wij, noch velen, het wis niet beter en deden, integendeel. Maar dat komt lijk altijd uit het hoofd van één kunstenaar, niet van de geheele gemeenzaamheid; kunstig bedacht is het altoos, en kunstig aaneengesmeten (sit venia verbi, waarlijk. een beetje ‘-gesmeten’), doch ten dienste vooral van enkele liefhebbers. Herstellingen en bouwingen insgelijks. Honderde en honderde menschen gaan dat altijd allemaal bezien; en bewonderen 't; wij ook, en met smake; evenwel niet met dat herte waarmee we b.v. de stoeten en stichtingen van zaliger Duclos liepen zien. Trouwens 't werk van Duclos was altijd meer brugsch, meer volksch, meer naar den geest en de gading van allen; en de menschen keken toen ook, maar genoten veelmeer allegare tezamen, en kwamen daarvan weer velemeer-gehecht aan hun Stad, aan hun Brugge, aan al 't eigene.
Mochten er over Brugge veel zomers nog komen als deze van thans, met dergelijke dagen van gestoet en getoogdag als er onlangs geweest zijn, doch iet of wat brugscher en eigener. Dit zou aan onze oude godvruchtige gevoelens geen schâ doen.
'Tzelfde ten anderen voor andere steden: te Kortrijk meer kortrijksch, te Roeselare roeselaarsch, zoo zal immer ook in Vlaanderen alles meer ‘vlaamsch’ zijn.
De Beer.