Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOpgedregen aan Heer en Vriend Remi GHESQUIERE-MARQUES, orgelist in O.L.V. kerke - Halle. | |
[pagina 126]
| |
zou ze doffelen
onder 't minnen van heur vlerken. -
Onvermoeibaar
blijft ze vamen op 't verwachten
van heur hope;
blanke schat, waaruit ze zelve,
trotsch, veelvuldig, op zal rijzen,
voort zal leven, in de bloeipracht
van heur maagschap. -
Buiten d'oogen van de menschen,
blijft ze staren op den tijd, en
immer voort, deur dag en duister,
immer blijft heur herte gloeien
ont het kopke roept: ‘we komen;
kriep!... we zijn hier’. -
Ja, ze zijn daar, met hun stemmeke,
't blijdste, 't blijdste, dat heur blijdschap
kan vernemen. -
Tien gezonde nestgenootjes,
zwak nog op hun zwakke voetjes,
maar vervromend en volgroeiend
bij de deugd van 't lentebakeren,
bij 't bezwaar en al den troost van
't moederleven. -
't Moederleven, 't wordt uw leven,
nederig schepsel, zoo veredeld,
daar den Heiland, Jesus, God, bij
't naderen van zijn lijdensdagen,
onder 't zuchtend herteklagen
u tot beeld koos van zijn liefde. -
***
Kiekskes, kiekskes,
zochte bollekes,
drimmelendGa naar voetnoot(1) deur hun eerste kindschheid!
werkend al, en zoo verstandig,
zonder dat 't hun iemand wijsmiek.
buiten God. - Ze volgen moeder,
| |
[pagina 127]
| |
waar, bij 't zorgend zielgezang, wel
twintig herten rillen,
herten waar de snaren schuilen,
al de snaren
van 't verheugen, van 't verangstzijn,
van 't betroetelen, van 't vermanen. -
Immer spreekt de luide tale,
deunt, of laat de klanken brokkelen,
laat ze tikkelen:
‘hier, mijn kindekes!... wie zal 't meêdoen’?
***
O die poezekes,
met hun zwad en geluwend kleedje aan,
'k zie ze drinken, lief en dankbaar,
uit de diepte van den hemel;
'k zie ze jagen achter 't vliegske
dat zijn dood haalt aan hun rapzijn;
'k zie ze loopen om ter zeerst daar,
spoederenGa naar voetnoot(1) voor die malschen eenling,
afgebeuld bij 't worstelend wringen
van zijn ringen,
swienselend hopeloos boven 't vastzijn
van zijn sterven;...
moeders hulpe!... 't zwaaiend lijden
wordt gevierendeeld,
en vertrekt langst vier gewesten
naar de stilte van zijn doodzijn. -
Kiekskes, kiekskes,
geestig goedje, doende dingskes!...
hoe ze wrikkelen
hoe ze pikkelen
in de turven van mijn braakland!
hoe z'op eens, en halfverbauwerd,
eerzelen en nen tjierp uitsmijten
bij 't ontgraven, bij 't gewaarzijn
van ne lustige lenteknape,
| |
[pagina 128]
| |
bruingerokte zwijgende rulderGa naar voetnoot(1),
die behoedzaam, heimelijk weg, zijn
baantje zocht daar naar de wereld. -
***
O lentelucht
nog half beducht
voor wat u hier, voor wat u daar
verraads kan overkomen!
verstoutend toch,
verjongend met de nieuwe jeugd, die
doomt en langhalst uit de spillen,
wuift in 't waaien van mijn houtloof,
stoort uit 't herte, blekt op 't blad, van
d'eerste blommen. -
O langverwachte lucht van 't voorjaar!
't Glazen vlekkeloos ruim nog niet van
't zomerblauw, en
toch, waar mooi, van 's nuchtends vroeg, bij
't duwend roepen van de spreeuwen,
't zonneke nest maakt. -
't Zonneken aaitGa naar voetnoot(2), en 't doet zoo schoone!
Kiekskes, kiekskes, schamele zotjesGa naar voetnoot(3),
meent ge waarlijk dat 't voor goed is?
Wacht!... de vriezeman, weggetrondeldGa naar voetnoot(4)
met nen baard die zijpelend afsmolt,
ei! de vriezeman
| |
[pagina 129]
| |
komt te meêGa naar voetnoot(1) nog aangetjaffeldGa naar voetnoot(2)
bult en blaast, en
grijnst en spuigt, en
trekt al krepelen weêr naar 't noorden. -
't Hof verdonkert, 't hof verkoelt, en
hagelsteentjes,
verschgestrieveld uit den kolk van
't onbekende,
witte woelige wintersteentjes,
dokkeren op de daken,
gispen deur mijn hekken,
reuzelen tusschen 't groen, en
hinkelenGa naar voetnoot(3) robbelend langst de wegels. -
Toe, mijn kiekskes,
schuilt hier, schuilt hier onder 't welven
van mijn lijfkleed!
Liefde doet 'et opengaan, en
zorge langt de zoomen uit; - Hoe
vrij toch in dien onderwereld!
waar, vanbuiten,
zochter als op stroodak,
't wild gebok zijn macht verspeeltGa naar voetnoot(4) en
waar, vanbinnen,
't moederhert vol moederwonneGa naar voetnoot(5)
't warmen voortzet van de zonne.
***
Laatste gulp!... de buie is over. -
Nu, mijn kepkesGa naar voetnoot(6), rekt uw beentjes,
| |
[pagina 130]
| |
zoeken!... o die zoekt die vindt; - en
met heur kuddeke,
met dat vriendelijk openspreên van
weelde en wellust,
schooitGa naar voetnoot(1) de moeder weêr den hof in,
spiedt op d'eerde, groet de boomen,
bij 't verlaânzijnGa naar voetnoot(2) van heur zusters,
en bij 't schouwen van den hane,
die gekleed daar lijk ne grave,
die gevoetspoord lijk ne ridder,
onder 't hout, wat afgezonderd,
heuschGa naar voetnoot(3) en stil den tel bewondert
van zijn huisvolk. -
Moeder waakt, vermaant gestadig:
‘luistert, kinders, houdt u thoope,
klok!... voorzichtig!... niet te verre.’ -
***
Zalig zoetzijn, overvloed, in
't wijd beloop van mijnen lochting! -
maar, och arme! 't spookt gevaar ook,
daar waar onschuld,
alles in zijn onschuld ziende,
't leven in-tert. -
Bij dien blomhut, grauw gekwispel,
drevelendGa naar voetnoot(4) op den grauwen grond, en
zuipende oogen, moordenaarsoogen,
stalend sterlingeGa naar voetnoot(5) op den afstand;
loozen inzet,
spiergeweld, dat overdaan,
| |
[pagina 131]
| |
spant en wacht om los te gaan. -
Weg van hier, onrustig wezen!
onrust wentelend over al dat
ruste isGa naar voetnoot(1);
loensch gespuis!... deurstekte schurk! Maar
moeders zorge ontwaart den deugniet,
schruwelt, en beroept den booswicht;
krop en krage slaan deuréén, en
't lichaam wordt nen bondel messen;
't zwakzijn rijst tot reuzendurf, en
't moederzijn bewerkt dat wonder. -
Lijk ne rukwind giert heur liefde, en
in 't vertegenenGa naar voetnoot(2) stuift al moorlenGa naar voetnoot(3)
naar den vijand;
‘op! harop! 't is ik of gij!...’ en
roef!... Korneel, de sluwe kater,
wipt omhooge,
schokt deur d'hage, dweerscht den gracht, en
licht en lijze
steekt de bijzeGa naar voetnoot(4),
baant zijn speur alover 't kerkhof. -
O 't ging beter,
't ging veel beter met de musschen! -
***
Zij die bij dat snood bedreigen,
andermaal lijk moeder wierd, z'her-
neemt heur eerste moederschap; ze
trekt bedaard heur messen in, en
laat nu 't mierlenGa naar voetnoot(5) van 't verweren,
van heur wettig recht verweren,
| |
[pagina 132]
| |
stillekes-aan heur ooge ontzinken. -
Nog zoo waakzaam, blijft ze toezien,
vreest en twijfelt,
horkt en lonkt nog naar entwat dat
weg en deure is. - O dien onraad!Ga naar voetnoot(1) -
Altijd zinnend,
altijd minnend,
spreekt ze weêr heur oude tale,
deunt ze met heur zelfste zorge:
‘luistert, kinders, houdt u thoope,
klok!... voorzichtig!... niet te verre!’ -
***
Tusschen 't onkruid,
ginder op ne grijsde grafsteen,
zit Korneel;... en 't loopen moe,
traagzaam, met zijn oogen toe,
zonder handdoek, zonder water,
wascht hij daar, de grauwe kater,
poetst hij daar zijn berdelen aanzicht.
Nieuwcappelle A. Mervillie. |
|