Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
een steenen kleed, een steenen krans
gebeeldhouwd en in plooien
waar duizend lampen eenen glans
van edelsteen' op strooien.
Ontzaglijk staat hij dààr, de Vorst,
de reuze boven Brugge,
met wondre galmen in de borst
en eeuwen op den rugge;
dààr staat hij, machtig, hoog en zwaar
lijk hemelhooge bergen
en schouwt op al die menschjes dààr
als op een handsvol dwergen...
't Wordt stille, stille vóór zijn voet,
de grijze reus gaat spreken;
de vaandels buigen in één groet,
bazuinen geven 't teeken.
En uit zijn' longen daavrend-diep
stijgt naar zijn' bronzen keel
de mildste klank die mond ooit schiep
vol koper en fluweel,
vol macht en malschheid, kleur en klem,
in heerlijk rijzen, dalen,
een zeegeluid, een donderstem,
een tinklen van koralen.
Hij spreekt, de reus, van wat hij weet
van oude groote tijden
en zingt zijn' vreugd uit en zijn leed
in breede lofgetijden:
van riddren, zingt hij, vrijgezind,
van poorters onversaagd,
van noodklok, vlaggen in den wind
en 't volk dat waapnen vraagt;
van moeders, kindren sterk en trotsch
bij 't woeden van de rampen,
die bidden vóór het altaar Gods
lijk smeekende offerlampen;
van 't volk dat strijdt en zegepraalt
in 't gulden Juliglanzen;
van Brugge dat zijn volk onthaalt
| |
[pagina 123]
| |
met sporen aan de lansen!...
O Koningslied, o reuzentaal,
't verleden gaat aan 't gloren
en jaarlijks, voor een enkle maal,
schijnt Vlaanderland herboren!...
Doch hoort, de stemme zwijgt nu plots,
daar juichen duizend handen;
't gejuich golft heen lijk zeegeklots
dat breekt op hooge stranden.
En 't lijkt mij dat de reuze lacht
met tranen in de blikken
en dat de liedren tot een klacht
hem in de keel verstikken:
Wat juicht gij, velen, toe in mij,
schijnt bitter hij te vragen,
mijn' klank, mijn' zang, mijn' melodij
of Vlaandren's gloriedagen?...
Roeselare, 1926. Jos. Vanden Berghe. |
|