Och Heere! Ons Vlaamsch taalgevoel!
't Gaat weg en zoo zeere! En, dat Biekorf toch altijd alleen staat om daartegen te waarschuwen!
Onlangs in een vergaderinge, hadden we te doen tegen anders-een-geleerd man die nu volstrekt niet aannemen wilde dat ‘Aan Hugo Verriest’, als toewijding op een grafmaal, eigenlijk fransch is. - In 't fransch, antwoordde hij, zegt men ‘A un tel’; even zegt men in het vlaamsch ‘Aan zulkeen’; 't eerste is fransch, 't andere is vlaamsch!... Hoor-je, ‘men zegt het’; daarmee was het uit. Maar die mensch vroeg niet eens of ‘men’ zoo-zeggende wèl ‘zegt’; nog of dit zeggen in den geest van ons taal zit, in den mond van ons volk, in voorheen-gebezigde wendingen; nog of niet werkelijk geweten is hoe deze zegging ontstond en duidelijk uit 't fransch kwam. ‘Men zegt het’! ‘Men’ dat zijn de Beschaafden, de Degelijken, hunne Bladen vooral, die meenen dat zonder hen, nooit geen vlaamsch ging bestaan, en die meenen daarbij, dat het vlaamsch zonder hen nietmeer voortkan. Wel God toch! Zoolang in Vlaanderen nog eenvoudige steêmenschen werkende zijn, nog eenvoudige landmenschen zweetende zijn, nog ‘onwetende’ Vlamingen sprekende zijn, zoolang nog mogen die Heeren gerust doodgaan, Vlaanderen en 't Vlaamsch gaan nog leven.
Brom.