Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Van de dochter die zout vroegGa naar voetnoot(1)ER was een keerGa naar voetnoot(2) een Heere rijk en machtig, en hij hadde drie dochters, en hij zag ze zoo geren dat hij door geen andere oogen en zag. De twee oudsten waren twee bruineGa naar voetnoot(3), bruin van velle en eendelijk snel, ook die den kop en de zinnen verdroeien van al de jonge edelliên uit het gebuurte. Ze wisten 't, en waren er preusch om, en hielden hen wreed; ze hadden zoo-geren nooit-aan-niets een hand vuil te maken; en lagen liefst, met smake achterovergeleund op de zijdene kussens, te horken achter het minnend gezeemer van jonkvolk en kunstzangers: 't ging er toen van hoe schoon dat ze waren: van dat lijmende-zwart haar dat het hunne was, en van hun brandende blinkers van oogen, en van dat goud lijk het goud van rijpende koren dat er blakende lag op hun wezen. En hun'der herte wikkelde telkens toen ze dat hoorden. De derde, de jongste, was geheel entwat anders, withaarde en helder van aanzichte, werkzaam, zoetaardig, eenvoudig. Sedert moeder's afsterven stond | |
[pagina 113]
| |
ze-zij met den last van het huishouden: arme menschen en rijke bezoekers, al eender, 't was zij die ze ontvong en die ze liefderijk wel deed. Al wie op 't Hof kwam, dank aan haar was er uittermate zachte neeregezet, en had er goê-dagen dat 't stijf schol. 't Huis was er op gekend wijd en breed. Maar... 't had er entwie zijn leute in gehad: de twee oudste dochters werden bekeken genoeg, doch 't en kwam niemand achter; en zij'der dan, ze benijdden de jongste, welke integendeel van de schoonste keuren had gehad die ze droomen kon. 't Had dat een tooveresse voorzeid: de jongste ging weg geraken vóór de twee oudste; en 't was den vader zijn schuld, hij 'n wilde de jongste niet vorengeven, en zoo bleven de twee oudste geblokt. De vader nu moest een keer uit, gaan ‘dienen’ geheel verre: een belofte; en vóór dat hij deureging: - Wat zal ik nu meebrengen als ik ga weerekeeren, vroeg hij aan elk van de dochters? - Vader, zei de oudste, een schoon lang kleed, geveld, en gevoerd in de zijde. - Mij, zei de tweede, een met langsels en legsels erop, veelvervig, en alzoo met een sleep. - En U, zoetekind, zei de vader aan 't jongste? - Heer Vader, geeft wat U belieft: als 't me van U komt, 't is me voldoende. Mag ik echter een keer een gedacht uiten, 't ware da'-je zou meebrengen: zout, zout genoeg om er van-zijn-leven nooit geen te moeten ontberen. - God! Wat loechen de twee oudste zusters. Maar de vader nam het schrikkelijk scheef op: - Zout? Voor een eelmansdochter als Gij? Uw zusters zijn doende met wat er hun staat naar hun stand; maar gij, zeide hij, ge leeft in kleinemenschen's gedachten. Toe, ge kunt gaan. Ik heb u liefst hier nietmeer onder mijn volk te gemoeten. - Vader, al wat U belieft, antwoordde zoethertig het arme schaap. God bevordere U, Vader. Zusters. Ik ga. | |
[pagina 114]
| |
En ze liep heur ontkleên, en deed heur heraan in werkmenschen's lompen. Dan trok zij in den duik den huize uit, en... krijschen was krijschen. Ze ging verre, geheel verre. Heur brood moest ze schooien, en ze sliep in de scheuren. Dan stak ze heur: schapenwachtster; en terwijlen dat ze heur kudde aan het wachten zat, spon zij, en zong ze allemaal de oude liedjes van thuis. Op een dag 't was aldaar een keer jacht, groote jacht van den zone van den Heere des Lands: hertejacht. De verstekelinge hoorde 't getuit en 't gebas: en 't gemoed kwam heur wederom vol bij 't herdenken van voormaals ten tijde dat ze daar ook mochte bij zijn. Ze had ook nog te rugge gereên, op den Witten; Vader was mee, en zusters, en vrienden uit den omtrek: ze 'n zou ze nooit nietmeer zien. Ze snikte d'rbij zoo stijf en zoo gemeend, dat er daar-vóór-heur ineens iemand stond, aleer dat ze 't ooit was geware geweest: een jonkheid te peerde, vroom van gestalte, en rijk uitgedoscht; en hij zag er zoo wel uit, de goedheid lag uit zijn oogen te lezen. - Zeg' herderinneken, hei! riep hij heur toe, is de hert niet voorbijgekomen alhier? - Heere, neen, zei het jongske verschrokt, al vagende met den tip van heur schort aan heur oogen. Da jonkheid zag nu dat wezentje zoo teer en aanminnelijk: hij 'n dacht nietmeer op zijnen hert, en hij vroeg: - Krijsch'-je da', herderinneke lief? - Heere, sprak ze, 't is over zulke groote tegenheden dat me geen mensch 'n kan troosten. - Zij'-je soms geen edele jonkvrouw? Want Ued. 'n klapt en 'n handelt alleszins-niet lijk een gewoon mensch van den buiten. Toe, zeg'-me wat Ued. deert; 'k ben de zone van den Heere van 't Land; als 't nood doet, ik kan nog entwat; en, is er Ued. leed aangedaan, ik leg er mijn eed bij, 'k zal 't wreken. De jonge ruiter bond daarop zijn draver aan een | |
[pagina 115]
| |
boom-daar, en zonder verder beslag zette hem bijheur-neer om te luisteren. Toen ze gedaan had met zeggen: - Komt, zei hij, dat ik Ued. eens aan Vader laat kennen; gij zult mijne vrouw zijn, en we gaan tegare een gelukkig leventje slijten. Waarlijk het knappe meisje, met zijn liefelijk gelaat, zijn edeldrachtige doening en zijn teerbeleefde tale, stond den ouden Heere ten uitersten aan; hij begroette ze als zijn eigen kind, en deed de bruiloft gereedmaken. - Heer, zei de dochter, één gunst als 't U belieft: dat mijn vader en zusters op de bruiloft genood worden, zonder hun op voorhand mijn name te noemen; en dat er bevolen weze van niet-één graantje zout te doen in geen-één van de gerechten van 't eetmaal. - 't Gedacht is wat-aardig, zei de Heer, maar ik betrouw dat gij weet dat het redelijk is. Veertien dagen daarna, was 't de bruiloft. Al dat weeldig en groot was uit het gebuurte stond daar; ook de vader en de zusters der bruid, als vreemde een beetje vanachter gelaten. En er wierd gestoet en geleuterd, heerlijk en prachtig. De spelemans speelden hemellijk schoone, en iedereen bofte op den maaltijd. - Maar, hoorde de bruid haren vader-daar opmerken tegen de eelvrouwe die nevens hem zat, 't zou toch alles nog beter geweest zijn... als er niet een beetje zout ware vergeten in al de gerechten. Dan stond de bruid op, en, bij heur vader gekomen die heur nu eerstmaal vanbij zag, smeet zij heur op heur knie'n voor hem neer, en sprak hem aan eerbiedig, met ernst, maar overgelukkig. - Vader, zei ze, 'k ben 't ik, uwe dochter; gij hebt me uit uw hof weggedreven, maar God heeft de zake beredderd. Gij klaagt bij gebreke van 't zout. Was 't niet omdat ik zorgen wilde om dat schamele zout, trouwens waardoor alles moet goedgemaakt | |
[pagina 116]
| |
worden, dat ik werd aan de deure gezet? Vader, vader, hoe hoog onze stand is, toch 'n mogen we nooit-niet versmaden wat schijnt minder te zijn. - Beste kind, weende de man, ik heb er reeds zooveel spijt om gehad dat ik anders gehandeld heb. 'k Ben toch zoo blijde U weere te zien, en vergiffenis te krijgen van U. Ze vielen in malkaar's armen; ook de zusters deelden in de verzoening. En dewijl de voorzegginge nu uitgevallen was, nog éér dat de maaltijd verstreek waren de twee andere dochters ook op hun man gekomen. Uit het voorbeeld van hun jongere zuster hadden ze geleerd nietmeer preusch, noch afgunstig noch lui te zijn, en vantoenaf leefden ze ook tevreden en stille. [M.d.l.C.] |
|