Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
brak af en 't meisje verschoot. In een oogpink zat heur schoon haar weder verborgen onder den vuilen hoed en zij liep verschrikt naar huis gevolgd van hare lieve ganzen. De graaf van verbazing was gelijk verlamd, en toen hij eindelijk rechte gerochte was het meisje gelijk een droomgezicht uit zijne oogen verdwenen. Het meisje bijna dood van angst en schrik kwam thuis en viel in haar moederke's armen, en zuchtte: - O moederke, ik ben zoo benauwd; terwijl ik aan de bronne mij wiesch hoorde ik geruchte als van een tak die kraakte en mij dunkt dat ik een menschhoofd gezien heb. Het oude wijf omhelsde haar en zei al lachen: - Kind, weest gerust, ik weet alles. Ga' nog wat spinnen. Dan nam zij een bezem, en begon den vloer te vagen en alles te kuischen en te schuren. - Wat doet gij nu, moederken? Dat is mijn werk, rust gij maar bij het vier, ik zal dat wel doen. Ten anderen 't wordt reeds laat, de nacht is reeds ingevallen. - Laat mij maar doen kind, sprak zij schuddebollend, weet gij hoe late het is? - Ja, lief moederke, 't moet nu reeds achter den elven zijn, bijna middernacht. - Enwel, mijn lief dochterke, met middernacht is het drie jaar dat gij bij mij gekomen zijt. Langer en moogt ge niet blijven, de tijd is uit en gij moet mij verlaten. Als het meisje dat hoorde begon het bitterlijk te weenen en de perels harer tranen rolden op den vloer. - Och! moederke, weende zij, heb ik u niet altijd gehoorzaamd, en vlijtig alles gedaan wat gij mij hebt opgeleid? Heb ik u niet bemind en behandeld alsof ik uw kind was en nu wilt gij mij verstooten, uw huis ontzeggen en mij de wereld injagen, waar ik niemand, niemand ken; zonder dak, zonder vrienden. Ho! wat zal er van mij geworden! Och laat mij bij u. - Droogt uw tranen af, lief kind, gij zult vrienden vinden en een huis bewonen gelijk een paleis. Ik wil u rijkelijk beloonen voor uwe zoo getrouwige en rechtzinnige liefde. | |
[pagina 40]
| |
- Och! moederke, ik versta u niet, gij zegt dat ik u moet verlaten, en gij spreekt van vrienden van paleizen en rijke belooning, en gij zijt doodarm, nauwelijks beschut door een versleten dak en dunne muren van plak en stak. - Ik herhaal het u, kind, weest gerust, scheidt uit van weenen, gaat daar in uw kamerke, doet dien leelijken hoed voor goed af nu, en trekt dat schoon zijden kleed aan dat gij aan hadt toen gij hier aankwaamt. Gaat kind, en blijft daar tot dat ik u zal roepen. Laat mij ongestoord nu mijn werk voortdoen. Het bedroefde meisje gehoorzaamde en verdween in haar kleen kamerke waar zij sedert drie jaren zooveel geweend hadde over hare ouders en zusters. Intusschen hadde de graaf zijnen hoorn gesteken en met zulk geweld dat het hellemde door gansch den wijden bosch. De koning en de koninginne over van blijdschap hoornden tegen, en in min dan een uur waren zij met hun gevolg bij hem. Dan begon de graaf te vertellen wat hij gezien hadde daar bij de bronne, en hoe het meisje als bij tooverslag in die richting verdwenen was. - Och hemel, riep de koninginne buiten haar zelve van blijdschap, 't is mijn kind, 't is mijn kind, mijn moederherte zegt het. Die schoone haren, dat gezicht zoo wit als sneeuw, zoo rood als appelbloeien. Ja Gode zij dank, wij zijn op haar spoor, wij zullen haar wedervinden. Al mijn leed zal uit zijn, ik zal herleven en wederom gelukkig zijn. Laat ons zoeken, 't wordt laat; maar de maan is helder en 't is klaar als binst den dag, gauw spoeden wij ons. Zij gingen in de richting door den graaf aangewezen en zagen weldra een kleen lichtje branden. Zij trokken er rechte naartoe en kwamen tot hunne groote vreugde aan het leemen kleen huizeke. - 't Is hier, sprak de graaf, geen twijfel; daar zitten de ganzen te slapen met hun kop onder hunne vlerken. Daar ligt haar hout. Ja, 't is hier. Laat ons stille nade- | |
[pagina 41]
| |
ren tot bij het vensterke en naar binnen loeren zonder gezien te zijn. Zij zagen die oude vrouwe bij 't spinnewiel zitten, haar hoofd hong diep nederwaarts op hare borst en ze scheen te slapen; maar nievers zagen zij het meisje. - Wij moeten binnen, zei de koninginne stille, wij moeten die vrouwe ondervragen. Zij klopte op de deur en de oude alsof zij hen verwachtte, zonder 't minste verschot draaide haar hoofd naar de deur en riep: - Komt binnen, vrienden, ik verwachtte u en heb geheel mijn huisje geschuurd om u te ontvangen. Doet de deur weder toe en luistert, want ik heb u belangrijke dingen te zeggen. Vader, gij hebt over drie jaar uw beste kind zoo wreed en onrechtveerdig uit uw hert en oogen verbannen. Wat had zij misdaan? Zij zei dat zij u zoo lief had als zout; omdat zonder zout de beste spijzen fleeuwsch en smakeloos zijn. Dat gouden herte van een kind wilde daarmede beteekenen dat haar vader haar zoo lief was, dat het beste der wereld haar walgen deed als haar vader er niet bij was. Gij waart dus onrechtveerdig en herteloos-wreed toen gij uw lief kind deedt wegvoeren in dezen bosch. Gelukkig dat ik over dat onschuldig slachtoffer waakte. Ik ben eene witte vrouw en geen tooveresse gelijk gij gemeend hebt, heer graaf. Ik heb dat kind bij zijne geboorte begunstigd met buitengewone schoonheid; 't is ik, Heer Koning, die haar tranen in perels veranderde, 't is ik ook die haar naar mijn huisje leidde, 't is ik nog die haar drie jaar lang hier innam en als eene moeder behandelde. Ik heb gezorgd en gewaakt dat zij zoo schoon en zuiver is gebleven als ten dage dat zij in uw paleis verbleef. God heeft u gestraft, o Koning, om uwe wreedheid, en drie jaar knaagde de worm van uw geweten aan uw ontwaakt vaderherte, gij hebt veel geleden; maar gij hebt het verdiend. En gij, Koninginne en goede moeder, gij ook hebt veel geleden, meer nog dan gij, vader, omdat zij moeder is. God heeft uw tranen geteld en gewogen, | |
[pagina 42]
| |
gij hebt helpen uitboeten en 't is dank aan u dat gij heden uw verloren kind wedergevonden hebt. De goddelijke rechtveerdigheid is voldaan, uw lijden en het lijden van uw kind zijn uit. Daarop ging ze naar de deur van 't meisje's kamerke en zei: - Komt, dochterken, en omhelst uwe ouders, vergeeft hun alles gelijk God het hun vergeven heeft. Als het meisje te voorschijn kwam met haar zijden kleedjen aan, haar golvende blinkende haarstressen verspreid over gansch heur lichaam, dat zij met haar lachende sterrekes van oogen hare ouders aanschouwde, vielen beiden op hunne knien en weenden van blijdschap. Lange lagen zij alle twee aan den hals van hun kind, en zoenden gedurig hun wedergevonden dochterke. Eindelijk, henzelven meer meester, stonden zij een tijd sprakeloos te zien, en 'n hadden geen oogen genoeg om te kijken naar hun meisje. Ze was niet veranderd; integendeel ze scheen hun nog schooner en bevalliger. De koninginne was de eerste die spreken kon; zij verzuchtte en sprak: - Wij hebben nu ons kind weder; maar ongelukkiglijk het is onterfd; onze oudste dochters zijn getrouwd met edele hertogen en hebben ons rijk onder hen volgens 's konings schikkingen verdeeld, zoodat er voor ons kind-hier niets anders meer overblijft; dat ware nog te herstellen en 't en is niet meer mogelijk. Wat nu gedaan? De koning ook ging aan 't zuchten; maar sprak geen woord. - Bekommert u daar niet mede, zei de oude vrouw innig aangedaan, ik heb alles voorzien. Sedert drie jaren dat uw kind bij mij inwoont, heeft zij allen nachte veel tranen gestort, en 's morgens wanneer zij uit was en mijne ganzen wachtte vergaderde ik al die kostelijke tranen die ik in haar beddeken vond. Ik heb een vollen zak perels vergaderd waarvan één meer weerd is dan geheel uw koninkrijk. Dat weze nu haar vermogen. Daarbij schenk ik haar mijn huisje | |
[pagina 43]
| |
in vollen eigendom om de diensten die zij mij gedurende drie jaren bewezen heeft. Ik wil en ik zal haar de rijkste en de gelukkigste uwer kinderen maken. Komt hier, heer graaf, wat staat gij daar achteraan dat wonderschoon kind blozend en sprakeloos te bewonderen? Gij zijt een goed, eerlijk en dapper herte, gij verdient ook eene belooning. 't Is dank aan u dat de Koning en de Koninginne hun kind hebben wedergegevonden; het weze niet onvergolden. Komt dochterke, komt eens hier; waarom wordt gij zoo rood als een kriekske? Legt uw hand in de hand van uwen redder en leeft nog lange en gelukkige jaren te zamen. Ik zal nu verdwijnen, maar over u blijven waken opdat u niets en ontbreke noch en dere. Keurt gij de schikkingen die ik zoo stout genomen heb goed, en zegent gij met mij den graaf en uwe dochter met uwen ouderlijken zegen? Spreekt nu vader en moeder? - Ja, brave vrouwe, wij keuren alles goed en zegenen onze kinders; maar hoe zullen wij u kunnen bedanken?... - Niet bedanken, riep zij met eene stemme zoo luide dat allen hutsten van verschot, en op denzelfden stond was het huizeke verdwenen en veranderd in een prachtig sterk kasteel met groote rijke zalen. De zwanen waren juffers nu en met veel fatsoen en eerbied groetten zij hunne nieuwe meesters. Daarna bereidden zij een smakelijken maaltijd met de fijnste spijzen en lekkerste dranken. Overal zocht men de oude vrouw; maar zij was verdwenen. Wat er daarna gebeurde kunt gij gemakkelijk raden, de graaf trouwde met die schoone koningsdochter. 't Waren twee schoone zielen die op elkander pasten en zij leefden nog lange te gare in ongestoord geluk, tot dat de dood kwam die niemand en spaart en aan iedereen leert dat al het aardsche geluk vervliegt gelijk een rook en dat hij zot is die daarachter alleen tracht, | |
[pagina 44]
| |
want op 't einde van zijn leven ligt hij met een arme ziele en ijdele handen. J. Leroy. |
|