Biekorf. Jaargang 32(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Maarte Maartsche buien, Maartsche vlagen, 'k min uw vloed en windgedruisch, daar gij, voor de Lentedagen, kuischen komt het winterhuis! Toen gij tierdet, langs de wegen, winden, in den winternacht, toen gij pletstet, koude regen, in den killen watergracht, deed het zeer mij U te aanhooren en het was of in mijn' ziel, dieper dan in dijk en voren, uwe weeklacht nederviel. Maar nu zegen ik U beiden en ik roep U: Loeit en stort [pagina 38] [p. 38] dat er komen beetre tijden, dat het weêrom lente word'! Loeit en stort door land en luchten, loeit en stort door boom en haag dat de laatste wolken vluchten en weldra de zonne daag', dat het landschap, moêgehuiverd onder 's winters hard bedwang, versch nu weêr en uitgezuiverd 't zoet gezoen dier zon ontvang'!... O mijn Jesu, zooveel zielen liggen, lijk het doode veld, - zielen die in zonde vielen - in den winterklauw gekneld! Paschen nadert! Regens vallen, wolken waaien wijd uiteen! 't Is de zuivering voor allen, 't is het uur van boetgeween! Lijk het veld dat, eens bevroren, onder 't water zachte wordt, en 't geluchte, weêr aan 't gloren, in den grond nieuw leven stort, barst, o Zielen, onder 't stroomen van Gods milden liefdevloed en laat vruchtbaar in u komen 't stralen van den Hostiegloed, opdat gij, in Lentedagen, als de Paaschzon glanzen zal, Hemelbloesems moget dragen, lijk de velden, zonder tal! Rousselare, 7-ii-1926. J.V.d.B. Vorige Volgende