Biekorf. Jaargang 32
(1926)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVriezeganzen
WILDE weggeGa naar voetnoot(1) die de lucht klieft,
klieft en scheurt, maar onverminkt laat,
schuivend zonder hamerslag in
't ongemeten markeloosGa naar voetnoot(2) wijdzijn
van den hemel. -
Ganzen, ganzen,
'k hoore u roepen, en uw stemme
snijdt nog dieper, steekt nog vlugger,
als de veêrkracht waar g'op voorzeilt; -
't Schreeuwen van uw scherpe tale
roert de stilte waar ge deurtrekt,
waar geen mensch, in 't hoog aleenzijn
u 'n stoort ooit, en van waar uw
keelgeluid omleege zinkt tot
in mijn ziele. -
Reizend luchtvolk,
boden zijt ge, vóórgezanten
die 't vermaan blaast,
boden van den wintervorst, de
stijve wreedaard,
die verstijft al dat hij aanraakt,
hij die 't menschdom komt verdrukken
met zijn grijpwet,
hij die vliet en vloed bevloert, en
| |
[pagina 36]
| |
al de krachten van ons aarde
vangt en stillegt. -
***
Ganzen, ganzen,
wordt ge, zijt ge 't weggen moê,
ge gooit uw lange drendels uit, en
al deuréén, lijk
wimpels die de ruimte snoeren. -
Vrome roeiers,
vaart maar dapper 't westen in, en
duwt en slaat op
wat ge voelt maar niet 'n ziet, de
lucht die beeft bij
't zwingelend kappen van uw vleugels. -
Ganzen, ganzen,
spiedt waar elders weide en water
u onthalen,
weide en water met hun voedsel,
met hun leven in de vlakte,
met hun onvervrozen vrijzijn. -
Winterboden, laat den winter,
laat dien heerscher voor èn tijdeken
hier gebieden;
keert terug, en drijft uw wegge
deur zijn borstbeen;
keert terug, en smijt uw reepenGa naar voetnoot(1)
om zijn lijfmacht,
houdt het tintelend zeerdoen tegen
van zijn ademen,
geeselt hem met:
‘Weg van hier, vertrekt gij loenschaard,
speelt uw wit schijnheilig kleed uit,
slakt de zompen, lost den grond, en
maakt èn einde aan uw moeialschap.’
***
Ganzen, ghebt uw best gedaan;...
ge dooit ons herte met den dooi van
| |
[pagina 37]
| |
al dat vastlag;
ge laat de menschen blijder zijn bij
't opengaan van hun gemoed;
ge laat ze monkelend buitenkomen
bij 't vertijkelenGa naar voetnoot(1) van den wreedaard;
uw striemende stemme jaagt hem voort,
uw schreeuwen ganzen wordt e schimplied,
't wordt ne gekslag na den noodkreet. -
't Menschdom, met uw wederkeeren,
't menschdom ook bespot den dwingeland;
't winterduchten kruipt en duikelt
in 't ontwezenen van de sneeuw; -
ons lijden volgt den streekbeheerscher,
ons ooge blinkt, ons herte wikkelt,
bij 't aanschouwen en bij 't voelen
van den aftocht. -
Nieuwcappelle (xii-1925) A. Mervillie. |
|