- Alhier jongeling, alhier de hoogte op! mijn huizeke staat langs den anderen kant.
- Nu nog klimmen, zuchtte hij, hoe zal dat gaan? En hij klom; maar zijne beenen wierden moede en stram; het zweet liep van zijn voorhoofd en zijn adem piepte.
- Vooruit kloeke jongeling, riep zij; zoudt gij niet kunnen wat een oude versletene vrouw kan? Gauw, moed jongen.
Hij wilde die bondels afschudden; want hij voelde dat hij ging vallen klaar van uitgeputheid. Maar wat hij schudde of deed, die duivelsche bondels waren gelijk aan zijn lijf gegroeid en ze wilden niet af.
- 'k En kan niet meer, vrouwtje, 'k en kan niet meer, zuchtte hij. Al mijn leden sidderen en begeven, mijn ooren tuiten en 't draait al wat ik zie.
- Zijt gij niet beschaamd zulke dingen te zeggen, en nog zoo jong zijn, en kloek gebouwd zijn, riep zij lachend; en met een wip zat ze boven op de bondels en sloeg van daar met eene wisse dat het kletste op zijne beenen.
De graaf die nu zeker meende met eene tooveresse te doen te hebben, wierd vol schrik en angst, kreeg gelijk nieuwe krachten en stapte voort.
Hij gerocht op den top van de hoogte al snakken achter adem.
- Ziet, daar in de diepte staat mijn huisje, riep zij; en loech zoo luid dat de ganzen die rond dat aardig klein huizeke zaten, opvlogen en bij die oude hekse kwamen zitten op de bondels en op hare schouders.
Schoorvoetend en met kleine korte stapjes, daalde de graaf de hoogte af en stond eindelijk, uitgeput men kan niet meer, bij dat leeg leeg huizeke.
- Wij zijn er! wij zijn er! tierde zij; en met al hare ganzen was zij neerewaard gesprongen. Nu vielen de bondels als vanzelfs op den grond; maar hij ook, hij viel er bij en was buiten zwee.
Wanneer hij tot zijnzelven kwam, lag hij in een schoon net beddeke, en 't oud vrouwtje was bezig met eten te bereiden, terwijl eene andere vrouw, nog een jong meisje, bij het vensterke zat en spinnen.