ziet, tusschen menschen en bloemen, dat is lijk katje mij katje-weere.
- Maar dan, zeiden wij, voor die dat dieper wilt inzien, dus om Brugge schooner te maken (neemt in den zomer nog), Brugge, niet 'n bloemhof maar Brugge, ge 'n moet er dan geen bloemperken uitstallen?
De man 'n had nog zoover niet gedacht, maar zei hij:
- Inderdaad, 'k en zeg niet van-neen: ‘schoone’ bloemen te Brugge zouden doen om zelve bekeken te zijn, ten nadeele van wat er is omendomme, van Brugge dus zelf; en ‘leelijke’ bloemen, vaneigen 'n moe'-je nievers vertoogen, en nog minst toch te Brugge.
... Toe! Daarop stoppen we dus.
We hebben de menschen uitgehoord, de Bruggelingen over hun eigene Brugge; en de Bruggelingen, durven we zeggen, hebben liever geen ‘perken’ te Brugge. Gers ja, boomen ja, linden, kastanjen, inlandsche-van-hier! Maar geen bloemperkerij op zijn engelsch, noch ook op zijn fransch, noch ook op zijn duitsch, noch op zijn Antwerpsch ook niet, noch op zijn Oostendsch of zijn Kortrijksch.
Maar enja, sedert dat Brugge ‘gekend’ is als schoone, alles wat vreemde is wilt hem hier komen moeien met Brugge, om Brugge nog schooner te maken... alsof zezijlieden dat éérste schoon Brugge gemaakt hadden. De Bruggelingen 'n kennen er niets van voor hen... al is 't dat er zonder de Bruggelingen nooit geen Brugge 'n ging zijn! En die vreemden, ze doen er wat mee! Allemaal gril,... tot dat er morgen een nieuwere gril komt.
Dan de Bruggelingen, wat blijft er hun over daartegen te doen? Als 't niet en mag zijn om, zijzelf, hun eigen Brugge op hun eigenbrugsch nog brugscher te maken, dan 'n kunnen ze anders nietmeer, als wachten tot dat al dat gegril een keer uitzij, en dat al die vreemde opschikkerij doe als het perk op de Kiekenmarkt, heur eigen dood sterven en, is te hopen, eerst of laatst een keer uitgebroken en op een karre gelaân, met den leegsten dienst (den ‘reinigingsdienst’) al de Gentpoorte uit, daar ievers aan 't IJzerhekken uitgekeerd worden.