Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
omtrek van BruggeGa naar voetnoot(1), en zelfs ook in de leegten ervanGa naar voetnoot(2). Hij schijnt insgelijks aan te nemen dat er zouden (sedert de 11e en de IIIe eeuw) roomsche wegen geloopen hebben aldoor het huidige Brugge: nl. een van de Boveriepoorte en een van de Smeêpoorte beide toe naar de Kruispoorte, en een van de Kathelinepoorte naar de Ezelpoorte, allemaal schrankende op de Groote Markt als nog hedenGa naar voetnoot(3). Wanneer dit was? 't Zal vooral, zegt hij, op 't laatste geweest zijn van het roomsche bewind, ten tijde dat er kreken en zwenen gewerden weg van de kuste 't land in; en misschien-wel hebben de laatste Roomelingen moeten eindigen met een brugge aan te leggen - vandaar Brugge's name - tusschen de hoogten van 't Zand en van de Hoogstrate, om voort vanuit Oudenburg langs hier-door op Aardenburg te kunnen geraken. Wie weet of het lang einde met grondstaken, ten jare 1880 in de Steenstrate tusschen de Groenselmarkt en de Groote Markt blootgeleid, niet eens 'n behoorden tot het steunwerk ervanGa naar voetnoot(4)? En, vraagt eindelijk onze anders-zoo-steeggeloovige zoeker, hadden de Roomelingen alhier niet een ‘castrum’ soms om die brug te verdedigen, of ‘mansiones’ toch voor 't verwisselen van rij- en van trekdieren, of een ‘diversorium’ voor reizigersGa naar voetnoot(5) ... allemaal, of ten meerderen deele als elders zooveel, omtrent de jaren 400 overstroomd en vernietigdGa naar voetnoot(6)? Een ‘castrum’ alhier? ‘Castra’ liever?... En die vrage bleef hangen. Doch nu komt er vanwege een vreemden geleerde een antwoorde toe; en deze antwoorde luidt vanja, dat er werkelijk hier een roomsch kamp is geweest.
Deze antwoorde komt van C. HauptmannGa naar voetnoot(7) die, niet | |
[pagina 225]
| |
wetende van eenige vondst hier of van andere getuigenissen, doch alleen op een zien van de liggingen onzer wegen en waters en van hunne wondere landmeetkundige-vaste bedeeling, tot de volgende veronderstellingen uitkwam. Hij 'n heeft niet gedaan met het opstel ervan, met 't volle betoog en bewijs, maar sedert te zomer is hij gestadig daarover in gang met de Stad hierGa naar voetnoot(1), vragende en talende achter hulp in zijn zoeken, en achter waarkeuring en terechtwijzinge zoo 't zijn moest in zijn zoo nieuwe bevinding.
Brugge, zegt hij, 'n is niet wat men mag heeten een roomsche stad, eene zooals Bonn is geweest, ‘condita’ al-ineens zulk een jaar en door zulkeen, ‘fundata’ bij een welbestaakte bewindschappelijke en godsdienstige plechtigheid. Brugge was een woonoord van voormaals, echter door de Roomelingen op een koelen morgen tot verstappingsoord aangenomen. Vandaar twee vragen voor ons: wat deden ten onzent die Roomelingen, en wat bestond hier voordien? 1. 't Gemakkelijkste om verkennen was 't werk van de Roomelingen. Ze mieken alhier een klein kamp, en dan later vergrootten 't. 't Bestaan van dat kleine is vaneigen alleenmaar | |
[pagina 226]
| |
gebleken nadat 't groote verkend was; en 't mag worden aanzien als het eerste der twee geweest uitreden dat de triangulatie ofte bedrieboominge waarbij zijne ligging werd uitgesteken eenvoudiger was. Dat klein kamp, bestemd voor een afspanningsvlek, lag aan 't water - op de ‘Reye’ zegt Steller - tegenaan den Steenhouwersdijk, en was op zijn lengte en zijn breedte gevierendeeld door als ‘via praetoria’ de Hoogstrate, en als ‘via principalis’ het Kelk- en het Meêstraatje. Het grootere kamp, tendeele ontwikkeld uit 't kleine, en in denzelfden zin strekkende, was de vierhoek die ligt binnen de Spiegelreye, den Verwersdijk en S. Anna-reye, het Groene met den Steenhouwersdijk, en de overwelfde Reye van onder de Waterhalle geweest. Deze vierhoek lag in twee gelijke einden gedeeld door de ‘via praetoria’ waarvan nog de S. Walburgestrate, rechthoekig zelve doorsneên (een beetje toe naar het Oosten zooals immer 't geval was) door de ‘via principalis’ nu Ridderstrate en Engelsche strate. Vier uitgangen waren eraan (zooals altijd): de ‘porta praetoria’ aan de S. Anna-brugge, de ‘porta sinistra’ aan 't Peerdenbrugsken, de ‘porta dextra’ tegenaan 't Koningsbrugsken, en de ‘porta decumana’ aan de gewezen Wisselbrugge waar de Philipstockstrate op de Markt uitloopt. Daar had men dus een langwijsden vierhoek, zooals die kampen meestal. Op zijn breedte (N.-Z.) mat hij 0,1 ‘quintarius’Ga naar voetnoot(1) of 240 ‘passus’, op zijn lengte (O.-W.) 280Ga naar voetnoot(2). Dat kamp schuinschte op de ‘meridiana’ of halfdagreke met een hoek van 30o. En hier behooren we nu een woord in te lasschen over 's Stellers werkwijze. Deze werkwijze bestaat in 't na speuren eerst en uitpluizen van de oude roomsche bedrieboominge ergens van een land; deze bedrieboominge zoekt hij te vernemen uit de oude richtingen, | |
[pagina 227]
| |
verten, en onderlinge verhoudingen van wegen en waters aldaar, waaruit (al steunende op de bekende oude roomsche krijgskundige landbedeelingen) hij dan weet te besluiten tot hier een kamp of daar een stand, of verder een waterdok, of dergelijk meer. De Roomelingen immers om, meteen 360000 man, den helft van de bekende wereld in bedwang te houden hadden een wegenisse vandoen die gemakkelijk was, niet enkel gemakkelijk om te gebruiken, maar tevens gemakkelijk om te berekenen, aan te leggen, en thuis te doen boeken. En zoo - alleenmaar landmeetkundig gesproken - zijn heden nog veel hunner wegen verkenbaar dewijl b.v. deze wegen in den rechte getrokken waren, daarbij opgevat waren als kanten van driehoeken welke driehoeken steeds op dezelfde eenvoudige verhoudingen uitkwamen, eindelijk allen gedeeld waren in vaste en evenlange einden afgezet door leger- en afspanningsstanden. De landmeters staken de noeschheid der driehoeken uit onveranderlijk weg van de halfdagreke, welke reke zelf nooit in weg wierd getrokken daar zij overal lichte te vinden was nl. door de zon uitgeschaduwd. Vaneigen dan, voor uitstralingsverten en -richtingen, bestaakte men hier of daar b.v. ergens in een gewichtig oord, ten dienste van hem en zijn omliggend gebied, wat men mag noemen een uitgangsstip of een moerstip. De lengte der verten zelf werd berekend bij den ‘quintarius’ tienledig onderverdeeld. Eenmaal dus alzoo een moerstip gekend, en daarvan de halfdagreke gewezen, indien men van daaruit het roomsche stelsel van bedriehoeking of bedriebooming in de bestaande wegenis weervindt, dan mag men besluiten tot 'n spoor van oudroomsche liggingen welke weldra hun verleden gezichte leveren zullen. 't Is 'tgene Steller aan 't doen is voor Brugge. Het moerstip hier heeft hij bevonden te zijn op de Markt, vlak voor den ingang der Steenstrate; de halfdagreke daarvan loopt oost langs den oever van 't Minnewater. 't Kamp hierboven besproken is genoescht uit die reek heel zoo b'hoort, t.w. op 30 kerf, den helft van een even- | |
[pagina 228]
| |
zijdigen driehoek, en verafstand ook op de noodige maten. Mede tal van straten zijn duidelijk verhoekt en gericht naar wetmatige kerven en verten, allemaal daarvandaan uitgerekend: zoo de Wullestrate, S. Jacobsen Ezelstrate, de S. Jorisstrate en het Klaverstraatje, de Steenstrate en Smeêstrate, de Beenhouwerstrate en de Groenstrate, de Peperstrate, enz. En werkelijk: zooals de algemeene ligging en uitmetinge van 't herte van Stad met 's Steller's gedacht in overeenkomste schijnt, zoo ook nog schijnt het geheel 't ommeland: tot zevenmaal toe, in 't berekenen van verdere gelegenheden aan den kant van de zee en in 't zuiden, vindt hij 't moerstip van Brugge als onwankelbaren uitgang van alles. 't Is alleszins wonderlijk. Werkelijk nog - daargelaten de maten - even ook 't uitzicht alleen reeds van mindere gelegingen in en om Brugge, komt deze zijne stellinge staven. Alzoo verkent Steller aan den zuidoostkant van 't kamp, nog een spoor van 't gebied voor de burgerbevolking geweest, nl. in heel dat stel straten die daar immers ruit- en rechthoeksgewijze dooreengeschrankt liggen, de Preêkheersstrate, de Waalsche strate, de Leertouwersstraten en andere meer, waarvan eene de Zwarte Leertouwersstrate een voortzetting blijkt van de ‘via principalis’ bovenvermeld. Zoo ook wordt de stelling gestaafd door het uitzicht van 't westen van 't kamp. Nooit was een kamp zonder uiterve of voorgrond (‘pomoerium’) altoos van diepte als de helft van het kamp, alleen voor het leger bestemd, nl. onderander voor legering en weiding van peerden en slachtdieren, ook voor lochting en kweekte van groensels, voor boeien en schuren, voor kramen van achterloopende koopliên; voornamelijk aan den kant der ‘porta decumana’ (verst zoogezeid van den vijand) was die voorgrond gebezigd voor oefeningsveld, verder voor koop- en voor speeldagen. En ziet: te Brugge inderdaad aan dien westkant van 't kamp ligt heel de reek opene gronden, heden nog ofwel bloot als de Markt, de Eiermarkt, en de breê Vlamingstrate, ofwel | |
[pagina 229]
| |
bezet met groote gebouwen als de ‘Oudenburg’ van later, de Hallel S. Christoffelskapelle. Wat daarover gezeid nu? Jawel, bij een eerste ziens soms schijnt een en andere stelling van Heer Hauptmann gewaagd, schijnt nl. 'n uitleg van hem eenigszins op te gaan tegen geschiedenis of overlevering, maar schijn vermag 'n bespreking. Hij weigert ze niet, maar vraagt erin geholpen te worden. Een voorbeeld van dergelijk verwonderend nieuws? We zijn een beetje versteld van hem te hooren spreken in al dat roomsch gedoen, van Verwers- en Steenhouwersdijk, ja ook van de Coupure, en van een einde uit de vaart tusschen Damme en Sluis, enz. Maar gewis dat wat later gegraven werd, ‘gegraven’ zoogezeid, kan gemakkelijk alleenmaar ‘verbreed’ zijn uit iets dat voordien was, Alzoo vermoedt Steller (ook op het zien van ligging en maten) dat 't Minnewater een gewezen roomsch krijgshaventje is, vanwaar, uit de zee langs de Reye, te Scheldewaard op kon worden gesleept en gedreven immers bij 't wassen der tij. Vooraf en stelselmatig moet daar toch niet tegen worden gesproken. II. 'Tzelfde ware te zeggen van dat wat Steller vermeent over 'tgene bestond hier, vóórdat de Roomschen er kwamen. Wat er was volgens hem? Een druk bewoond oord was er, denkt hij. Waarom? - Maar die redenen wenscht hij nog verder te staven. - Omdat wel vier vijfden der hedendaagsche gelegingen hier metterdaad schijnen uit den roomschen tijd af te stammen, met dien verstande nu echter dat ze blijken door de Roomelingen alleenlijk te zijn gerecht en gewijzigd. Alzoo bestonden onloochenbaar schier, zegt hij, in dat vroegere Brugge twee gewesten: eerst een omendom de Groenselmarkt aan de Steenstrate, een ander omendom waar S. Gilliskerke nu staat. Dit tweede geweste evenwel is geschonden geweest ten bate van 't noorderlijk voorveld van 't grootere kamp. | |
[pagina 230]
| |
Nu, 't beste zal zijn hierover verderen uitleg en staving te hooren.
Wat is er daarvan geworden, van die roomsche en vóórroomsche doeningen? Met de IVe eeuwe werden de roomsche legers naar Roomen teruggetrokken. De tijd was verslecht: verval kwam, belastingen, duurte, storing in 't leven en baanstrooperij. De vrede was uit. De menschen betrokken alom de lediggeworden versterkingen, en verwerkten er in 't wilde alles wat wilde begeven, als woningen, wegen en bruggen. Is het niet ook zoo ten onzent geweest?
Tusschen 860, den tijd dat men schijnt te mogen gewagen van een anderen ‘burg’ in de ‘Oudenburgstrate’, alreeds toen een verouderden burgGa naar voetnoot(1), tusschen dien tijd en de jaren 300 weleer, is er ongetwijfeld einde genoeg, opdat daarbinnen een kamp van de Roomelingen hebbe kunnen te niet gaan, en dat een latere sterkte - een franksche misschien - in de Oudenburgstrate hebbe kunnen èn opkomen èn zelve vervallen.
Wat ervan zij, verwachten we nu af met geduld wat Heer C. Hauptmann hier nog allemaal kan bijvoegen tot verder bestakinge nl. en uitleg, en zooverre-mogelijk bewijs. Is zijn onderstellinge deugdelijk, dan zooals hijzelve besluit, dan zal Brugge het eerste vlek in ons land zijn welke een duidelijk betoog van zijn oorkomst, een onweerlegbaar getuigstuk van zijn allervroegste gewording zou uitbrengen kunnen. Zooniet... deze onderstelling was geen leelijke droom toch. L. De Wolf. |
|