Biekorf. Jaargang 31(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 222] [p. 222] Advesperascit (Het wordt avond). 't WORDT avond en het duister daalt op 's levens laatste stonde; 't is angstig, 't is benauwend als bij 't naadren van de dood. Mijn sidderend hert klopt bang in mij in onbepaalden nood, alsof 't vergaan hem smachtend in zijn reuzenarmen sloot. Afstandig doodsch en treurig is 't en zwijgzaam in het ronde. Is 't nu dat van de levensboom de vrucht zich los moet scheuren? Is dit nu sterven? 't Openslaan van de akeligen schoot der onbegrensde nacht? De stap dien ze al doen, geerne, of nood? De vrucht is rijp en 't vallen moet mij vroeg of laat gebeuren! Kom! dat ik valle! ik waag den sprong, als ik toch vallen moet: wordt 's levens raadsel me opgeklaard dan is me 't sterven zoet. Het weze me toch eindlijk klaar wie dat ik ben, waarhenen ik wandelend was, mijns levenstijds, op mijn paar wankele beenen. Ik valle! en moge ginder mij 't ontwaken zijn zoo zoet als in de lente 't zonsgeschijn dat 't duister vluchten doet. Ik valle! en laat me wederzien alwie hier van beneden, 't zij vriend of maag, in de eeuwigheid vóór mij zijn bingetreden. [pagina 223] [p. 223] Ach vader, moeder, vrienden al die ginder aangeland waarschijnlijk op mij wachtend zijt op 't eeuwig wachtend strand, hier ben ik, en, nu kent ge mij zoo gij mij nooit en kendet, want, hoe gij vorschend ook alhier uw oogen tot mij wenddet toch was daar steeds mijn innigst zelf dat u verdoken bleef, waar niemand ooit, tenzij Gods oog een blik naar binnen dreef. Nu kent gij mij, zooals ik ben daar hebt gij mij, en thans door ziel en geest en hert en lijf doorschouwt me heel en gansch. Zult gij nu, over mij, misschien bedrogen, U verwonderen? Zult gij me, als u onwaardig, niet met uwen vloek verdonderen? Och neen, waarom zoudt ge eigenlijk uw evenbeeld vervloeken? Mijn schade of schande 'n zijn toch niet bij mij alléén te zoeken! Neen, zult gij zeggen medelijênd hoe zouden w'hem verwenschen: Hij is een mensch geweest, en wij wij waren alle menschen! Melchior. Vorige Volgende