Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
over ons eerbiedweerdig Begijnhof en over zijn laatste vreugdegestoet klaps moesten ontstaan. We zouden het echter nog velemeer betreuren als dit nu moest komen of liever verergeren door ons eigene schuld. 't Weze duidelijk herhaald en wel begrepen dat zoo we sommig gepraat mededeelden, dat we dit niet deden om datzelfde gepraat goed te maken, of om dat gepraat te laten gelden als geloofbare getuigenis; evenmin als dat wij kwetsende bedoelingen en uitdrukkingen als deze van ‘insluipende misbruikers’, ‘wespen’, enz. als de onze wilden doen doorgaan of zelfs als aannemelijk aanzien. Integendeel; en ten bewijze, wat volgt hier. Namelijk: om alle verder gevaar van misverstaan te voorkomen, trouwens in zulke kiesche zake, hebben we ons voorgenomen dat het maar even rechtveerdig was niet enkel naar één klok te luisteren, maar ook den klank der andere te gaan waarnemen. En we zijn inlichtingen gaan betrachten bij bestbevoegde en tot op het einde naastbijgeblevene lieden, die nu tot ons uiterste voldoening ons hebben weten te betoonen dat ons de zaken verkeerd werden voorgesteld. In 't bezonder: 1) dat werkelijk de stoet en de vermakelijkheden onberispelijk waren, onberispelijk; 2) daarbij dat, indien sommige geestelijke plechtigheden niet op alle uitnoodigingsstukken of aanplakkingsbladen vermeld stonden, dat ze toch zijn geschied, onderander 'n buitengewoon plechtige Hoogmis en Te Deum; 3) even verder dat enkele schikkingen als luiking van deuren en beperking van toeschouwers niet zijn gebeurd uit smaad voor wie het ook zij, maar wel uit redenen van tucht en van geldelijke inzichten volkomen te wettigen; 4) 't zelfde met de taal, dat de inrichters niet moeten aansprakelijk gesteld worden over eene of andere houding van enkele toehoorders door henzelven niet goedgekeurd; 5) nog insgelijks, dat er vóór en na het gespeel niets van ondeftigs is voorgevallen, en wel gewis geen storende ‘baldadigheden’ welke zekere menschen er waarlijk op uit zijn om in dergelijke vermakelijkheden achter alles te ontdekken; 6) eindelijk dat | |
[pagina 195]
| |
er dus geen spraak en kan zijn van ‘kwaadmakerij’, ‘slechte daad’ of ‘ontstichting’, of zelfs van eenige verergernis in het gebuurte, welke daarentegen heel deze viering heelemaal meê was. Daarop moeten we besluiten: te beter. Inderdaad hoe had anders de Hoogere Overheid al dat vreugdebetoon kunnen goedkeurend bijwonen? En in dit geval, de schuld van de gewezen klaps allemaal zou nu zijn aan dien eeuwigen ongelukkigen strijd dien we thans beleven onder ettelijke samenscholingen, strijd die ja voorkomt ter gelegenheid van alles, en die immer bereid schijnt om het werk van den tegenstrever ongenadig in schande te brengen. Op wat goeds kan dat uitkomen? Van de omstandigheid maakten we dan verder gebruik om mede te vernemen wat het doel en de zin is geweest van de middeleeuwsche vermakelijkheid welke trouwens ons Begijnhof in geenendeele heeft onteerd, maar voor een dag-twee-drie metterdaad heeft verheerlijkt. Het doel was niet een vaste herinnering aan 't zooveelste jaar van 't bestaan van dat geestelijk hof, maar een poging om door een deftig en kunstig verzet, door iets buitengewoons, aan een geldelijke stichting te geraken die een borge zou zijn waardoor ons geliefde Begijnhof, zoo ellendig bestolen en verongelijkt voordezen, voortaan op zijnzelven kon rekenen om wederom meertallige en minderbegoede dochters als medezusters te kunnen opnemen. Deze is gewis eene beste bedoeling. Ook - zoo verstaan - bekennen wegeren: geen reden dan te hebben tot opsprake, en onze waarschuwinge van boven (bl. 173) met vreeze voor stoornis in ons oude brugsche gestichten en leven, als noodeloos oprecht te herroepen. Toen: omdat ons alles anders scheen, we betreurden 't ...uit spijt voor 't Begijnhof. Nu: dat alles beter begrepen is, 't verheugt ons... uit liefde voor 'tzelfde. Biekorf. |
|