| |
| |
Hans zonder vrees
(Vervolg van bl. 150)
HANS, dat eerlijk herte, gelukkig omdat alles wel uitgevallen was kwam weder op het slot van den reuze. Deze, over van vreugde, ontvong den zoogewenschten appel en liep de trappen op en bracht hem tot zijne zieke vrouw.
- Hier, vrouw, hier is de appel, gij zult genezen, verblijdt u.
Als de zieke den appel zag, was zij eerst vol blijdschap maar haar mager gezicht overtrok weder en zij kriepte:
- Wat ben ik met den appel als ik den ring niet heb; gezondheid zonder krachten, daar ben ik niets mede; ik moet den ring ook hebben.
Daarop daalde de reuze de trappen af en ging bij Hans.
| |
| |
- Hans, sprak hij, zij wil den ring ook hebben.
- Wat! riep hij spijtig, ik heb mijn leven gewaagd om u den appel van den boom des levens te brengen, en ik moet nog het eerste woord van dank hooren van u. Gij zijt een hertelooze al is uw lijf zoo groot. Wij waren afgesproken op den appel; en van den ring was er geen spraak; en nu komt gij mij den ring afeischen. Den ring geef ik niet, hoort gij.
- Dan zullen wij ervoor vechten, grolde de reuze, en zijn oogen glarieden benauwelijk.
Maar Hans kende geen vreeze: hij trok zijn zweerden stond ten strijde veerdig.
- Zooals gij wilt, snoode en ondankbare, riep hij.
De leeuw lag uit zijn volle lengte in 't gers alsof hij sliep, en liet de kampers vechten.
Twee uren lang trachtte de felle reuze Hans te raken maar al zijne slagen werden behendig afgeweerd, en letter scheelde het of hij wierd zelf geslagen, want Hansens arm was sterk en onvermoeibaar door den tooverring.
De reuze stond in schuim en zweet van slaan en weren, en de razernij kookte in zijn herte.
- Laat ons wat rusten en ons gaan baden, en dan herbeginnen, sprak de valsche reuze.
- Gelijk gij wilt, antwoordde Hans, zijt gij reeds vermoeid, ik ben nog versch man.
Zoo zij gingen naar den vijver, trokken hunne kleêren af en sprongen in 't water.
De reuze eerst, maar hij kende den grond van dien vijver en stond nauwelijks tot aan zijne kniën in 't water.
Hans zonder achterdenken sprong ook; maar zoo ongelukkig dat hij geen grond gevoelde en onder het water verdween. De reuze dééd om toe, in den schijn om hem te redden, maar toen Hans bijna dood boven geraakte en aan den kant, was hij zijnen ring kwijt.
Hij verweet den reuze dat hij een dief was; en die wreede snoodaard, uit vreeze voor wederwraak, greep Hans verraads vast en stak hem zijn twee oogen uit, waarachter hij wegliep tewege naar zijn vrouwe.
Maar de leeuw als een hondje bracht dan de kleêren
| |
| |
bij en Hans kermende van de pijn trok ze aan, en bleef nu daar zitten zijnen nood aan God klagende.
Daarop snelt de reuze weder en neemt Hans, die bijna krachteloos is, bij zijn hand en sleurt hem boven op eene rots, met het gedacht hem van boven neder in eenen afgrond te stooten; maar de leeuw die hem op zijn hielen gevolgd is, springt op den reuze met zulk geweld dat hij zelf van boven naar beneden tuimelt en verpletterd in den afgrond stort.
Daarom grijpt de leeuw Hans bij zijn kleêren, en geleidt hem uit het slot verre-verre door den bosch tot zij komen aan een schoon klaar water.
De ongelukkige lijdt onverdragelijke pijnen en zet hem aan den boord van het water neder.
De leeuw beziet hem en twee tranen staan in zijn oogen; hij slaat met zijnen steert in 't water dat het spettert op Hans; een druppel valt in een zijner blinde oogen en aanstonds is deze genezen. Hij ziet nu op een ooge; en de leeuw slaat maar altijd slaan met zijnen steert tot dat een tweede druppel van dat wonder water in zijne tweede oog vliegt en zij nu ook geneest.
Hans springt recht, alle zeer is verdwenen; maar ongelukkiglijk ook mede verdwenen de getrouwe leeuw die hem even gered heeft.
Daar staat hij nu alleen, wat nu aangevangen? Wederkeeren naar het slot van den reuze? Waar staat dat slot? Hij weet het op geen honderd uren, hij is blind geweest; de leeuw heeft hem geleid lang en verre; waar hij nu is weet hij niet.
- Ik zal dus maar mijne reize op avonteuren voortzetten, besloot Hans en hij trok opnieuw de wereld in.
Als hij nog eens lange-lange gegaan had, zag hij in de verte een slot staan. Zijn herte sprong op van vreugd: het reuzenslot, mijn ring, zong zijn herte, en dapper stapte hij er op los.
Maar hoe dichter hij kwam, hoe meer hij zag dat het een ander sterk slot was en als hij de poorte naderde, vond hij daar eene jonge vrouwe staan. Zij was schoon en wel gebouwd; maar zoo zwart als de kave.
| |
| |
- Jongvrouw, sprak hij, waar ben ik hier? Is er geen middel hier te vernachten; ik ben van reizen moede en ik heb honger.
- Waar gij zijt, jongeling? sprak zij met eene zoete maar treurige stem, gij zijt hier aan een betooverd slot, maar vreest niet, u zal geen leed geschieden. Komt binnen, gij kunt als gij het begeert vernachten en uitrusten. Ik zal ook zorgen dat men voor u eenige kloekte opdiene. Komt binnen, kom'.
Hans en moeste het geen tweede maal gezeid zijn en hij volgde de zwarte jongvrouwe in het kasteel; waar hij in eene prachtige zale wierd uitgenoodigd te zitten tot dat de spijzen zouden opgediend worden.
Hans bezag al die pracht en dan die bedroefde dochter en dacht in zijn zelven: hier beleef ik misschien eene nieuwe gevaarnisse, hier is droefheid te stillen, misschien eene verstootene te redden; en hij was blij op dit vooruitzicht.
Lekkere spijzen wierden door dienstlieden binnengebracht en opgedischt, en toen ze alleene waren en door niemand meer gestoord, begon de jongvrouw.
- Gij ziet er een kloeke jongen uit, goed gewapend net als een ridder die uit is op avonteuren.
- Gij hebt juist geraden, jongvrouw, ik ben de zoon van een edelen en rechtschapen ridder en reis de wereld door om onrecht te straffen, verdrukten te redden en bedroefden te troosten. Kan ik u van dienste zijn, mijn naam is Hans.
- Mij van dienste zijn, zuchtte zij, wie kan mij van dienste zijn? Ik ben zoo ongelukkig en om mij te helpen zal men zooveel moeten lijden.
- Laat hooren, edele jongvrouw, ik voel deernis in uw lot, en kan ik u helpen, ik deins voor geen gevaar noch lijden achteruit.
- Gij hebt een edel herte, sprak zij, en ik voel betrouwen in mij opkomen, luistert dus, ik zal u mijn ongeluk vertellen.
- Ik luister, edele jongvrouw, lost uw herte en laat mij uw leed kennen. Ik en mijn zweerd zijn ten uwen dienste.
| |
| |
- Ik ben een koningsdochter, begon zij, en mijn vader wilde mij doen huwen met eenen koningszoon van een aanpalende land; maar die prins alhoewel van edelen bloede 'n was niet edel en eerlijk van gedrag, en in plaats van liefde voelde ik walg en afkeer voor hem. Ik weigerde, en vader wierd boos op mij, praamde en bedreigde. Ik bleef hardnekkig weigeren, liever dood dan mij te hechten aan zulk een mensch. Op een avond dat die prins gekomen was om beslissend antwoord was ik in den hof gevlucht; 't was hellepek-donker en vader kwam mij opzoeken. Hij vond mij en vol gramschap vroeg hij: Welnu, koppig ding, welk is uw antwoord? stemt gij toe ja-of-neen? - Vader, sprak ik weenend, ik kan niet; neen, al moest ik sterven, ik weiger. - Sterven zult gij niet, riep hij met eene benauwelijke stem, de dood ware redding voor u; maar ik verwensch u. Ik wensch dat gij zoo zwart zoudet worden als de nacht, en dat gij bij de duivels in 't betooverd kasteel uwe dagen zoudt slijten en uwe koppigheid boeten. Nauwelijks had hij die verwenschingen uitgesproken of ik was zoo zwart als gij mij nu ziet, en ik wierd door de duivels op dit slot gedragen. Sedertdien ben ik hier. En niemand kan mij verlossen: want door een der duivels ben ik te wete gekomen welke de ondoenlijke middels zijn om mijn verlossing te bekomen. Vader intusschen, tot bedaardheid gekomen en ook door omstandigheden vernomen hebbende dat die prins een oneerlijke en onweerdige man was, beklaagt bitterlijk zijne daad; maar 't is te laat beklaagd en geweend, ik ben hier en hij kan mij niet helpen. Hij heeft gezorgd dat ik dienstliên had en overvloed in alles; maar mij redden kan hij niet omdat hij de pìichtige is. Hij heeft doen uitplakken in al de steden van zijn land dat, wie van edelen bloede is en mij kan verlossen, zijn opvolger zal zijn als koning van zijn rijk. Tal van edellieden zijn gekomen; maar geen een tot nu heeft gelukten sommigen hebben het met hun leven bekocht. Alle dage evengoed sta ik
uren op uren aan de poorte om te zien of er geen nieuwe redder aankomt, en zoo stond ik vandage ook úitte zien toen gij aankwaamt.
| |
| |
Hans had met gespannen aandacht geluisterd en zijn herte bloedde van medelijden met die ongelukkige. Hij besloot haar te verlossen kost wat kost.
- Edele vorstin, sprak Hans, ik ben van edelen bloede, en wil den oproep van uwen geeerden vader beantwoorden, ik wil u verlossen. Gij hadt gelijk zulk eenen onweerdige te verstooten en gij waart in uw recht. Uw edele gevoelens, uwe eerlijkheid doen in mijn hert achting en genegenheid ontstaan. Ik heb medelijden met u, en mijn leven wil ik ten pande stellen om u vrij te maken. Zegt, wat moet ik doen.
- Niets doen, vriend, niets; maar lijden, en lijden zonder klacht of tegenspraak; zoudt gij dat willen en kunnen?
- Spreekt klaarder, edele vorstin, en zegt mij onbewimpeld wat er mij te lijden staat, ik ben tot alles bereid.
- Ho! gij zult zooveel moeten afzien, ik durf bijna niet.
- Zegt toch; ik verlang reeds; en God, die verdediger van het recht en vader der ongelukkigen, zal mij helpen: al mijn betrouwen is op Hem. Hebt maar kloeken moed, en spreekt.
- Welnu, sprak zij verzuchtend, gij zoudt moeten drie nachten tereke waken in de groote zale; om middernacht zullen de spoken die mij hier houden, uit eenen put komen en daar feeste vieren. Als zij u zullen zien, zullen zij met u spelen, dat is u mishandelen en slaan tot aan den dageraad en dan verdwijnen. Is 't dat gij die mishandeling kunt verdragen zonder een woord te spreken of een klacht te laten hooren, ik ben verlost; maar het zal schrikkelijk zijn en dat drie nachten tereke. Zijl gij niet verschrikt? Zijt gij nog bereid tot alles gelijk gij daar zoo heldhaftig beloofdet?
- Schrik en heb ik nooit gekend, en mijn woord heb ik nog nooit vereten, zei Hans, dezen nacht reeds begin ik. Als 't u belieft, ik ben gereed, geleidt mij naar die vervloekte zale en morgen zult gij zien wat ik kan lijden voor u.
- Heb' dank, edele ridder, eenige stonden zal ik u
| |
| |
alleen laten en door mijne dienders vier doen maken in de zale, want het is er killig 's nachts.
De jongeling als hij hertelijk geeten had, zat alles te overdenken en hem aan God en zijne heilige Moeder aan te bevelen.
Eindelijk kwam de jongvrouw en geleidde hem in eene groote zale waar een laaiend vier aan het branden was. Zij wenschte hem veel moed, bedankte hem nog eens en verdween.
't Wierd middernacht en al met eens hoorde Hans onder den grond schuw geruchte en geraas als van dronke lieden op nachtronde. 't Geruchte kwam dichter en de deur vloog open. Wel honderd spoken in monstergedaanten half-mensch half-dier stormden binnen, sprongen rond zonder op hem te letten, zetten hen aan de verschillende tafels en gingen de eenen aan 't kaarten de anderen aan 't teerlingen en wat weet ik al. Na eenigen tijd ontstond er twist tusschen de winners en de verliezers, en daar was een die riep: 't is de schuld van dat menschenkind dat daar zit. Seffens stonden ze allen op, liepen naar Hans en sloegen en stampten hem dat hij geheel in wonden was en dat het bloed uit zijne kleeren liep. Hans en sprak geen woord noch gaf geen klacht, en liet ze alzoo met hem mooschen tot den dageraad. Dan vertrokken die helsche spoken al tieren en huilen gelijk zij gekomen waren.
't En leed al niet lange of de deure ging open en de jonge vorstin kwam geheel bedeesd en bevreesd binnen, nieuwsgierig om Hans te zien.
Zij vond den moedigen jongeling in deerlijken staat maar hij had geleden zonder spreken of klagen, en zij bedankte hem zoo vurig en zoo hertelijk dat Hans al zijn lijden vergat.
- Ik zal iets halen, zei ze, dat al uwe wonden zal genezen zoodat gij geheel hersteld zult zijn en zoo gezond als gisteren avond.
Zij verliet de zale en Hans zag dan dat hare beide voeten reeds wit waren; dat vervulde zijn herte met blijdschap en gaf hem nieuwen moed.
| |
| |
Zij kwam algauw weder met een beker vol water zoo klaar als kristaal en zei: Vriend, redder, wascht u daarmeê over geheel uw lichaam, en alle wonden zullen genezen zijn en alle pijnen verdwenen.
Daarop vertrok zij weder, zeggende dat zij hem verwachtte in de eetzaal.
Hans deed wat zij gezeid had en was geheel genezen, zoo frisch alsof er niets gebeurd was.
Hij was allichte gezet in de eetzaal, schoof aan banke en trok toe; daarna wandelde hij met de ongelukkige in het park, bracht geheel den dag met haar gezellig over en leerde de schoone ziel dier edele vorstin kennen en bewonderen.
De tweede nacht begon en Hans zat wederom bij zijn vier te warmen in afwachting van nieuwe martelingen die hij meer dan ooit bereid was te verdragen. Rond middernacht waren de spoken daar weder en zij speelden wreed spel met Hans. Zij trokken hem bij armen en beenen, genoeg om hem vaneen te scheuren; sloegen, stampten, kaatsten met hem en lieten hem dan op de tegels vallen zoodat hij armen en beenen brak. Zij juichten bij iederen val en wrongen zijne gebroken lidmaten dat zij kraakten. Hans hield zijne oogen en tanden gesloten en leed al die folteringen zonder klagen of spreken totdat de dag aanbrak. Toen zij verdwenen waren kwam de jongvrouw weder hem bezoeken, en zij weende om zijnen deerlijken staat. Seffens haalde zij wederom een beker water zoo klaar als kristaal. Hans zag nu dat haar handen ook sneeuwwit waren en dat verheugde hem buiten mate. Hij wiesch hem nog eens en voelde dat hij wederom geheel hersteld en genezen was. Nog een nacht, riep hij vol blijdschap, en zij is verlost. God helpe mij!
Geheel die dag ging voorbij gelijk de vorige, en hoe meer de avond naderde hoe meer hij verlangde. 't Was de laatste; maar, had zei gezeid, 't zal ook de afgrijselijkste zijn. ‘Volherdt toch, goede vriend, volherdt’, en op hare kniën al weenende had zij die smeeking gedaan
| |
| |
zoodanig dat Hans er ook bij weende; en moest hij er van sterven, hij was ertoe bereid en besloten.
't Wierd wederom middernacht en de spoken razend omdat zij niettegenstaande alle martelinge hem niet hadden kunnen doen spreken of klagen, sprongen al brieschen op hem, zij sloegen en stampten hem wederom over gansch zijn lichaam; zijn hoofd en zijn lijf 't was al één wonde. Het bloed stroomde over den vloer. Zij wreven dan een soort van stof in die wonden; zoodanig brandde dat stof in die wonden dat hij meende in het vier te liggen. Zij bonden zijne beenen met eene koorde, hongen hem op met zijn hoofd omlaag, spuwden rook en vier in zijne oogen en mond die zij opentrokken met woest geweld; smeten en kegelden met stoelen achter zijn hoofd, staken met dolken in al zijne leden zoolang en zoodanig dat Hans van zijn zelven was en daar als een stuk verhakkeld vleesch te slingeren hing.
's Morgens, toen de jongvrouw kwam, vond zij hem daar hangen. Al weenen en kermen, meenende dat haar redder dood was deed zij de koorden los, liep achter water, en goot eenige druppels tusschen zijn tanden Aanstonds gingen Hans zijn oogen open en hij zag dat de jongvrouw nu geheel wit was en verlost.
- Gij zijt verlost, zuchtte hij gelukkig, Gode zij dank.
- Gij leeft, gij leeft, mijn lieve Hans, riep zij buiten haar zelven van blijdschap, laat mij u wasschen, gij zult wederom genezen. En zij begoot Hans van hoofde tot de voeten met dat wonderbaar water zoodat de jongen al zijn zeer kwijt was en van zijn ontelbare wonden genezen. Hij sprong recht, dankte den Heer, en wilde weg uit die vervloekte zaal.
- Nog niet, nog niet, vriend, riep de vorstin oververheugd, er is nog iets te doen. Kom' meê. En zij leidde hem bij den put waaruit die spoken gekomen waren. Ik ben verlost maar het slot is nog in hunne macht, verlost het ook, dat zij hier geen feeste meer kunnen vieren en perten spelen. Zwaait driemaal met uw zweerd over de opening, en de put zal toesluiten dat men er niets meer van zal kunnen zien.
| |
| |
Hans deed het, de put sloot en het kasteel was ook verlost.
- En nu naar de eetzaal, riep zij, en hand aan hand trokken zij derwaard.
De dienstliên even welgezind, wenschten hun allen geluk en 't was een ware feestmaal dat zij opdienden.
Seffens wierd mare gedaan naar den koning die met vierige peerden in volle vlucht afkwam. Alles wierd eerst in 't korte dan in 't lange den koning verteld, en Hans wierd wel honderd maal bij zijn hals gepakt
- Moedige en edele ridder, gij hebt mijne dochter verlost, ik schenke ze u tot vrouwe. Gij hebt mijne misdaad hersteld, mijne pijnen, mijn hertzeer genezen; gij zijt weerdig mij op te volgen. Morgen maak ik mijn besluit bekend aan al de grooten van mijn rijk. Mijne trouwste boden met mijne beste peerden zullen uwe ouders halen, en in zoo korten tijd mogelijk zullen wij uw zoo verdiend huwelijk vieren.
Weinige weken daarna was 't volle feest in de hoofdstad en in geheel het land; iedereen wilde dien onbekenden maar moedigen ridder zien en eere aandoen De koning ook zette zijne schatten open en dan wierd feeste gehouden en gevierd weken en weken lang. Den laatsten dag wierd Hans koning gekroond en beklom met zijne koningin den gouden troon onder het algemeen gejuich van het volk dat zot was van vreugde.
Lange jaren bestierde hij zijn land met wijsheid en krachtdadigheid, zoodanig dat het mondsgemeen was onder 't volk: in ons land is er vrijheid voor alles en voor allen uitgenomen voor het kwaad en de boozen.
Juul Leroy.
|
|