Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
de boosheid waait en woelt
uit 't asemen van zijn longen,
en alwie buiten U,
ne voet ter zijde zet,
wordt evens, o mijn God,
betooverd en besmet. -
Den duivel heeft dien grond
bezwadderd en deurbeten,
hij komt er deugd en eer
en zuchtende zielen eten;
hij heeft den liefdetak
met rookend vier bespeit,
en steekt en drijft alom
zijn helsche arglistigheid. -
Die wereld, 'k moete er deur,
ik moet langst botte banen,
besmeurd met zonden, en
deurweekt van wilde tranen,
ik moet den heuvel op
waar God mij roept en wenkt,
en waar hij 't vast genot
van zijn geluk mij schenkt. -
En nader, altijd nader,
ontslegen van mijn zonden,
gesterkt, behoedzaam, en
met krankheid nog omwonden,
zal ik dien weg begaan,
'k zal dingen naar den loon,
en zeggen: o mijn God,
de wereld is nog schoon, -
De wereld is nog schoon,
die mij naar God kan leiden,
de wereld die voor ons
nen hemel zal bereiden,
de wereld waar de mensch
alom Gods liefde leest,
waar Jesus' zalvend bloed
de wrangste smert geneest. -
| |
[pagina 155]
| |
De wereld is nog schoon,
waar God zijn licht laat schieten,
waar Hij zijn eigen kracht,
in 't wankelend hert komt gieten,
de wereld waar Gods Kerk,
bij 't woord van Gods bestier,
den dolaard tegenhoudt,
hem zoent, en zegt: alhier!... -
Alhier! verlaat den weg
van leugen en van driften,
alhier! geniet den schat
van Gods genadegiften!...
maar ligt de wil verlamd,
en blijft dat hert versteend,
uw goedheid, o mijn God,
uw goedheid wacht en weent.
Nieuwcappelle 1925. A. Mervillie. |
|