Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
de weerspleet van zijn vader, goed van herte en zonder vare of vreeze. Zijn vader had hem 's avonds dikwijls verteld van edele ridders die op avonteuren gingen, en die heldendaden verrichtten om verdrukte weezen of weduwen te verlossen van hunne verdrukkers, of om geschaakte vrouwen te trekken uit de klauwen van een oneerlijken schaker. Hij was daar zoodanig mede bezig dat hij er geheele dagen aan dacht, en 's nachts er van droomde. Op zekeren dag, zei hij aan zijnen vader, dat hij ook op avonteuren wilde gaan, de wijde wereld in, en dat hij met Gods zegen ook wilde goed doen, het recht verdedigen, de bedroefden en verdrukten troosten en helpen. Mijn vuist is kloek, sprak hij, mijn zweerd is scherp, en benauwd 'n ben ik voor niemand. Zijn vader, fier over zulken zoon, liet hem gaan, en gaf hem goede vermaningen en lessen die hij beloofde stipt te volgen. Zoo, Hans vertrok kloek te moede en welgezind. Lange en vele dagen ging hij, zonder bijzondere tegenkomsten; overal waar hij arme of zieke lieden ontmoette gaf hij milde aalmoesen, troostte de bloedende herten en ontvong menigen zegen van die dankbare ongelukkigen. Na veel en lange reizens kwam hij aan een machtig slot omringd van sterke wallen. De breede poorte stond open en Hans trok stout en bout binnen. Op het voorplein zag hij daar een kegelspel; de kegels waren zoo groot als menschen en de bolle in evenredigheid was groot en zwaar. Zonder te verletten nam hij die bolle en begon te kegelen. Als hij eenigen tijd alzoo tot zijn tijdverdrijf gekegeld hadde, ging er een venster open van 't kasteel en daar verscheen een groot hoofd met zwarte oogen. 't Was de reuze die dat slot bewoonde en die sprak: Menschenkind, aardworme, wie heeft u zoo stout gemaakt zonder toelating hier in mijn slot te komen? - Heer, antwoordde Hans, de poorte stond open, daarom meende ik te mogen binnenkomen en omdat ik dat kegelspel zag, heb ik wat gekegeld daar ik van dat spel een groote liefhebber ben; wat kwaad steekt er daarin? Heb ik daarmêe misdaan, 'n neemt me dat niet kwalijk. | |
[pagina 148]
| |
- Wie heeft u zulke kracht gegeven dat gij met mijne kegels kunt spelen? - God heeft mij die sterkte gegeven, wedervoer Hans. - Wie zijt gij en wat wilt gij? vroeg de reuze. - Ik heet Hans, een edele ridderszoon, en ik reize op avonteuren. - Wacht, ik kom beneden en wil u spreken, zei de reuze, en zijn hoofd verdween en de venster ging weder toe. Na eenige stonden droei de deur open en daar verscheen een schrikverwekkende reuze bijna driemaal zoo groot als Hans, en met lompe zware stappen kwam hij naar hem af. - Laat ons eerst een spel kegelen, sprak hij, dan zullen wij zien. Zij begosten te spelen en keer voor keer won Hans op de reuze, zoodat deze verwonderd over Hans zijne macht en behendigheid min of meer beschaamd het spel staakte en zei: - Hans, ik bewonder u, nog nooit heb ik iemand gevonden die me baas was, maar gij, kleen ding, gij overwint mij. Gij zijt een wonderbaar menschenkind. Mag ik u eenen dienst vragen: misschien kunt gij hem mij bewijzen? - Spreekt maar op, zei Hans, is 't dat ik kan en dat het rechten goed is, ik zal u voldoen. - Mijne vrouw ligt sedert maanden ziek te bedde en vraagt gedurig achter een appel van den boom des levens. Menige reuzen heb ik gezonden en geen een is wedergekeerd; waarschijnlijk zijn zij allen omgekomen. - Is het dan zoo gevaarlijk, vroeg Hans? - Ja, zeer gevaarlijk. Eerst die boom staat in een slot veel sterker dan het mijne, omringd met muren hooge en dikke en voorzien van machtige torens. - Is 't maar dat, heer, ik zal wel gelukken, sprak Hans onverschrokken. - Daar zijn op die torens geen wachten, en de poorten - er zijn er twaalf - en zijn ook nooit gesloten. - Zooveel te gemakkelijker, riep Hans. Waar staat dat slot? ik ga en tot wederomziens. | |
[pagina 149]
| |
- Ja maar, 't en is nog niet al, ging de reuze voort, rond dien muur liggen alle vijf stappen wreede dieren zooals lijgers, beren en leeuwen die bij 't minste geruchte opspringen en den stouthals verscheuren die durft te bij komen. - Dat en is niets, zei Hans, ik zal het welaan boord leggen dat ze mij niet en hooren, en is er een die ontwaakt, ik heb nog mijn zweerd om mij te verweren. Weest gerust, heer, uwe vrouw zal voldaan zijn en genezen. Ik ga. - 't En is nog niet al, sprak de reuze, die appel hangt in een ijzeren ring zoodanig dat gij om hem te plukken uw hand moet door dien ring steken; gaat die ring toe vóór dat gij hem geplukt hebt gij blijft gevangen en moet de dood sterven. Wat zegt gij nu? zijt gij nog bereid mij dezen dienst te bewijzen? Ik heb er reeds zoovele gezonden en allen zijn omgekomen, en het waren reuzen veel sterker dan gij. Overweegt het wel. Volherdt gij, gaat dan, ik zal u rijkelijk beloonen. - In Gods name, ik ga en tot wederomziens in 't korte. Maar ja, nog iets en 't is 't bijzonderste: waar staat dat slot? - Op drie dagen reizens van hier, het oosten in, te midden een uitgestrekten bosch. Daarop scheidde Hans van den reuze, die valsch was en slecht van herten. Onze dappere Hans kwam zonder gevarenissen aan dien bosch en vond het slot gelijk de reuze het beschreven had. Die wilde, bloeddorstige dieren lagen met hunnen grooten dikken kop op hunne voorpooten alsof ze sliepen. Hans sloeg zijn kruis, bevool hem aan God en de Heilige Maagd en trok zijn zweerd, gereed op verweer. Stille, stille op den top zijner teenen naderde hij de naaste poorte. Geen een van die gevaarlijke beesten scheen hem te hooren. Zij sliepen. Hans gerocht alzoo gemakkelijk binnen en zag allichte den wonderlijken boom des levens staan. Rap gelijk eene kat klauterde hij er op tot bij den appel | |
[pagina 150]
| |
die in dien betooverden ring hong. God, helpt mij, bad Hans en stak voorzichtig zijn hand er door, en plukte den appel; maar als hij zijn hand Wílde uittrekken sloot de ring rond zijn arm en bleef eraan hangen. Dat was niets, de appel was geplukt en Hans kwam van den boom met den appel in zijn hand en den ring rond zijn arm. Hans' herte poppelde van vreugde; maar, zou hij zoo gelukkig kunnen de poorte opendoen en tusschen die leeuwen vertrekken? Hans was daarmede weinig bekommerd, want sedert dat die ring rond zijnen arm was voelde hij zulke buitengewone krachten in hem, dat hij wederom zijn zweerd trok en stout en bout de poorte opende. De dieren schenen allen nog in slape; maar juist toen Hans den leeuw voorbij wilde stappen, sprong deze op. De dappere jongeling was tewege hem ertegen te verdedigen, toen hij bemerkte dat die leeuw in plaats van zijne tanden te toonen en te grollen begost te kwispelsteerten en vriendschap te maken. Hij stapte dus rap door en, o wonder, de leeuw om wille van dien ring volgde hem nu gelijk een hondje. ('t Vervolgt) Juul Leroy. |
|