Beter ware te zeggen: Tijdkrans is een dubbele boek, Rijmsnoer een ‘enkele’.
Wat Verklaarder bijvoegt: ‘Die halve boek is slechts een soort proef, een aanhef, waarop Rijmsnoer, drie jaar later volgt als de voltooiing, de volle klank’, kan ik niet toegeven. Tijdkrans, ontdaan van de gelegenheidsverzen, is minstens zoo vol en zoo schoon als Rijmsnoer. Zie b.v. Dagkrans, Bontekraaien, Den heelen nacht, O wilde en onvervalschte pracht, Waar zit die heldere zanger, Geboren in de Nazarethsche dellinge, Andleie, De oude Rave, Gulden Woensdag. 't Is honderd jaar geleên. 'k En ete niet, en dozijnen andere: ik rape uit den hoop. Uit T. worden minstens zooveel, zooniet méér Gezellegedichten in de Bloemlezingen opgenomen en in bewonderende studiën aangesteld, als uit R.
Bl. 156. O wilde en onvervalschte pracht. Terecht wordt hierbij gewezen op het schoon verhaal van Lauwers in Biekorf 1905, bl. 397, waar het ontstaan van 't gedicht wordt voorgesteld. Verklaarder voegt daarbij: ‘Dat is allemaal zeer schoon. Maar die verzen waren niet nieuw. Gezelle had ze vroeger reeds gedicht’. Die verzen waren zeker niet nieuw toen Lauwers zijn opstel schreef in 1905, immers 6 jaar na Gezelle's dood. Maar zij waren nieuw, toen Lauwers Gezelle ontmoet had zoo 't zijn opstel verhaalt, en dat was in 1882. Gezelle zond het Gedicht naar R.d.H. en droeg het op aan Duclos, op St Nobertusdag (6 Juni 1882). Zie R.d.H. dat jaar.
Bl. 173. Vrijdag. De aanteekening zegt, heel waar, dat dit gedicht en ook het daaropvolgende in Tijdkrans, geschreven werd voor Kan. Rommel, en getoonzet door Tinel. Maar die waarheid is niet volledig. Zie R.d.H., 1887. Daar vindt men: ‘De Brugsche Metten, Zanggedicht aan E.H. Rommel, overste van St Lodewijks-collegie te Brugge’. Het bevat de volgende stukken uit Tijdkrans: I. O enkele die nog staat, II. De sluier valt, III. Zij kwamen gereden, IV. Ze lagen en waakten, V. Schild ende Vriend, VI. O Vrijdag, VII. O Heilig Zoete Bloed. In Tijdkrans worden V en VI gescheiden