Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Mijn bevend hert klopt bang in mij
in onbegrepen nood,
alsof 't vergaan hem smachtend in
zijn reuzenarmen sloot.
Afstandig, doodsch en treurig is 't
en zwijgzaam in het ronde.
Is 't nu dat van den levensboom
de vrucht zich los moet scheuren?
Het uur van sterven? 't Openslaan
van de' akeligen schoot
der onbegrensde nacht? De stap
dien ze al doen, geern of nood?
De vrucht is rijp! Het vallen moet
toch vroeg of laat gebeuren.
Kom! Laat ik vallen, 'k waag den sprong
daar ik eens vallen moet.
Wordt 's levens raadsel me opgelost,
zoo zij mij 't sterven zoet!
Het weze me dan eindlijk klaar
wie of ik ben! Waarhenen
ik wandlend was, mijns levenstijds,
op dit paar wankle beenen.
Ik valle! en moge alginder mij
't ontwaken zijn zoo goed
als 't lentemorgen zongeschijn
dat 't duister vluchten doet.
Ik valle! en laat ik wederzien
al die hier van beneden,
't zij vriend of maag in de eeuwigheid
vóór mij zijn bingetreden.
Mijn vader, moeder, vrienden al
die dáár reeds aangeland,
geduldig op mij wachtend zijt
bij 't eeuwig wachtend strand,
hier ben ik; en, nu kent ge mij
| |
[pagina 105]
| |
zoo gij me nooit en kendet,
hoe vorschend ook gij ooit alhier
uw oogen op mij wenddet:
daar was mijn diepst en innigst zelf
dat u gedoken bleef
waar niemand ooit tenzij Gods oog
een blik naar binnen dreef.
Nu kent ge mij, zooals ik ben.
Daar hebt ge me, die thans
door ziel en geest en hert en lijf
doorschouwt me g'heel en gansch.
Zult Gij nu, over mij misschien
bedrogen, u verwonderen?
Zult Gij me als, u onweerdig, niet
met uwen vloek verdonderen?
Och neen! Waarom zoudt ge eigenlijk
uw evenbeeld vervloeken?
Mijn schade of schande 'n zijn toch niet
bij mij alléén te zoeken!
Neen, zult gij zeggen, medelijênd,
hoe zouden w' hem verwenschen
die is een mensch geweest, en wij
wij waren allen menschen.
Melchior. |
|