Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe oorlog in Dickebusch en omstreken(Vervolg van bl. 45). 1915. Zaterdag, 30n in Nieuwjaar maand. Omtrent halfnachts geweldig kanongeschot. Te Vlamertinghe een bomme gevallen, uit een duitsch vlieggetouwe. Allen avond trekken er menschen grachten gaan delven voor 't engelsch leger, tusschen Vierstrate en Voormezeele. Ze werken van ten zevenen d's avonds tot den eenen des nachts, en hebben daarvoor 4 frank. 't Zijn er meest uit Dickebusch, Ouderdom en Reninghelst. Zondag, 31n Missen ten 8n en ten 10n. Wel 40 franschmans aanwezig. Een fransche bevelhebber de Rigaud, een braaf verstandig en christelijk man, sterft schielijk te Brigou's; en wordt begraven te Reninghelst. De Duitschen schieten meer dan de Engelschen; hun | |
[pagina 68]
| |
bommen vliegen totover 't kasteel van Vandenpeereboom's, totaan dat van Verschoore's, en totaan den Groenen Jager (den CarrickGa naar voetnoot(1)) halfwege Vlamertinghe. In Sehrikkelmaand, den 1n, Maandag. Tegen noene, weer een gedonder van vuurmonden. Anders: stille, en de vluchtelingen nog een keer een beetje gerust gelaten. Dinsdag den 2n, O.-L.-V. Lichtmis. 150 HH. Nuttingen. Ten acht'-en-half keersenwijdinge. Omtrent al de ‘hommelpersen’ en ‘kepers’ van gansch Dickebusch zijn door de legerliên medegenomen. Eenige boeren hebben ervan gedolven, en konden die alzoo redden. Het meestendeel dier kepers dienen om van lengte of van breedte te worden gestrekt in de straten, anderen worden verbrand. En 't betalen? De Engelschen betalen als ze genoeg onder de ooge gehouden zijn, en dat ze er niet van uitkunnen van te betalen. Doch dit is ook te ontzien voor het eeuwig achtergeloop. 't Gebeurt dat men daarvoor tot twee-driemaal achterreke naar Poperinghe moet, of zelfs naar Boeschepe. En 't is 't zelfste voor dezen die hebben steenen vervoerd om de wegen te vermaken: de loopinge kost hun soms meer dan gansch hunne rekeninge bedraagt... 't Zijn de menschen nu die de wegen in stand houden, ten dienste van 't engelsch leger, en daarmee winnen ze 3 frank daags. Wat anders 'n is er totnu nog niet te verdienen geweest. Gelukkiglijk kwam het eten, voor velen, van 't krijgsvolk. Ook de schoe'n en de kleêrs: overjassen, broeks, hemden, baais, van alles door 't vreemd volk achtergelaten, hebben de onzen maar opgenomen, gewasschen, verbroken, verschikt, vernaaid, en aangetrokken: zoo dragen ze nog stoffen banden, beenderlinten, die ze omendom hun beenen ophalen en snoeren lijk de wapengasten, een dracht die ten anderen zijn deugden inheeft nu dat de wegen zoo smodderig liggen. Daarbij: de kleêren zijn anderszins kwâkoop, en de beurzen staan leeg. Zoodanig dat 't leger, benevens zijn kwaad, zie'-je wel ook zijn goed heeft. | |
[pagina 69]
| |
't Hout in de bosschen, alsook de elzenhagen worden op weinig na allemaal uitgekapt, ook heele boomen geveld, even àl voor de wegen. In de bosschen, bachten Celest Planckeel's staan wel twintig tenten: gemaakt als een tweescheutte dak van een huis met twee gevels, dak tot tegen den grond, verveerdigd uit eiken balken en staken, overdekt 't zij met teerpapier 't zij met dicht katoen, en zonder houtvloer of iet. 't En is er niet lekker, vooral in dezen tijd-nu van 't jaar. En 't regent dat 't zijpt heel den dag reeds. ('t Vervolgt). [A.V.W.] |