Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
de milde grepen graan en zaait
ze in 't groeizaam akkerland;
hij gaat en zwaait, hij zaait en schouwt,
betrouwend, onder 't gaan,
hoe speerst alvoor zijn voeten 't goud-
geboende terwegraan.
Nu ligt het stil, begraven in
der aard' heur moederschoot;
in 't duister land gedolven ligt
het levend, schijnbaar dood,
verbeidend den verlangden stond
als 't, weer ontkiemend, zal
met jeugdig groen den zomergrond
bedekken overal.
Het rijst in d'heldre luchten fier
tot aren zwaargelaân,
die buigend en manhooge in 't vier
der zon te baaklen staan,
te baaklen en te bersten dat
eenieder 't hooren kan,
te bloeien duizend bloesems, dat
de streke stoort ervan.
Het valt bij 't slaan der pikke en ligt
gebundeld overend,
geschoofd alop den stoppel staat 't
gestuikt, gelegertent,
't zit machtig in zijn schelven, 't zit
zijn wijde schuren vol,
nu zal hem hard de vlegel slaan
nu plettren 't zwaar gerol
der scherpe molensteenen, 't zal
gemalen en gezeefd
tot spierwit bloemenmeel; tot 't best
dat God geschonken heeft,
| |
[pagina 51]
| |
tot brood: en 't zal den muil ingaan
des ovens, en de brand
zal 't maken tot nieuw manna Gods
in 't nieuw beloofde land.
Een manna Gods, zijn terwegraan
vereenzaamd en veracht
ook eenmaal in den grond gedaan,
verbleef er dag en nacht.
Verrijzend zou het, jeugdig, groen,
en frisch heropgegaan,
de wereld vol met halmen doen
van hemelterwe staan.
Gemaaid werd het, gedorschen en
gepletterd en gemaaid,
uit 't ovenvuur der minnen als
een zielebrood gehaald:
het dient ons nu tot spijze en drank,
't geeft kracht ons, 't laaft en voedt,
dit manna der woestijn, en ons
voor eeuwig leven doet.
Caes. Gezelle. * * * |
|