Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit erkentenisse opdregen
| |
[pagina 19]
| |
traagzaam wierd het akelig baarkleed
weggewenteld van ons puinen,
en uw leed, uw lastig leed ook
mocht genezen. -
- Vriendschap, d' echte,
't schoonste dat den tijd hier keurt, en
stempelend goedmaakt,
vriendschap wonk mij;
dankgevoel met luid verlangen
dreef mij derwaarts. -
***
Vriendenjunste en maagschapsliefde
blijven recht in 't oud gemoed, of
staan verjongd in 't nieuw geslachte. -
- Wegen, wegels, boomen, hagen,
huizen, akkers... o 'k verkenne u,
want ge ligt nog versch geschilderd
hier vanbinnen,
waar geen hand u raakt of uitvaagt;
o 'k verkenne u,
en 't verkennen brengt den tijd weêr
dat uw beeld het eerste beeld was
dat ik meêdroeg. -
Toch! en toch... mijn ooge staat soms,
staat en zegt, - alsof 'et zeer deed -
‘gij daar, gij... ge 'n waart er niet, of
waart er, en... ge zijt verdwenen’.
Hier en daar e naderend wezen
van mijn jaren,
en wiens uitzicht openmonkelt
bij dat woord, dat tooverwoord, van
‘hebt ge 't nog onthouden?...’
deugdelijk woord... de zoelte speelt in
't diep voorbijzijn.
o dat wezen van mijn elde,
met de liefde van mijn oogen,
met de rimpels van mijn voorhoofd! -
'k Heb mijn kindschheid daar herzien nog,
tijd die lijk e kraagsken hangt op
| |
[pagina 20]
| |
't kleedsel van mijn leven. -
- Hier, bezijds, en
even rustig als de landweg,
d'eerste weunste.
Maar waar is, waar is 't Kappelleke,
't heiligdomke van voorheen?...
Schuchter, lijk e stil begijntje,
stond 'et, loech 'et,
dicht bij d'hage, nevenst 't hekken. -
Hooger, breeder, God ter eere,
prijkt bij 't ingaan, d'overmacht van
't nieuw gebouwsel.
O 't kappelleken uit mijn kindschheid!
gave blijft 'et, onvernielbaar
in mijn oogen.
- 't Voorhof met zijn oude boomen;...
't ooft met eigen name en grootte,
'k zie 't nog hangen
in zijn bleek en geluwend groenzijn,
in zijn rood en rustig rijpzijn;
'k hoore't gaan nog deur de blaren,
'k hoore't bokken,
met dat zochten vriendelijk stuiksken
op mijn herte. -
't Achterhof, met ondiep water,
waar de kinders
't bleuzen van hun winterblijdschap
schuiven deên op
't schuivend sukkelen van den ijsstoel; -
't achterhof!
waar ne man met grove schoen aan,
zwakkend in zijn beenderlingen,
telken jare bloed vergoot,
vier deed laaien,
en bedreven, met zijn kapmes
onvervaard nen doôn te keerging; -
altijd, altijd,
zie 'k voor mij die zwarte plas nog,
met de toppen van zijn brandstroo,
| |
[pagina 21]
| |
met de schoepering van zijn wortels. -
- Links, den hofmeersch, waar de koeien,
voorgespeurd van Blomme en Blare,
't gers deên spreken
onder 't dampen van hun eetmaal. -
- Rechts, de lochting
waar de grond zijn veite voedde
met den bloesem die vergaan is; -
lieve lochting!
waar mijn boomke is boom geworden,
waarde struiken mij ontgroeid zijn. -
- Schure en stalling staan vernieuwd, maar
't nieuwe zwijgt, en
't oude aleen, met al dat weg is,
kijkt nog en bewaart zijn tale. -
't Huis behield zijn eigen huiszijn;
't vloervlak waar da kinders roerden
onder d'oogen
van Gods kruisbeeld;
ook den heerdsteen, met dien hoek waar
vader smoorde en onbedacht den
roem omkuilde van de wereld,
't nietzijn uitblies van ons leven; -
o dien hoek, die vlaamschen heerd, waar
vader zong, en met vertelsels
vaak en slaap belemmerend vastlei;
waar, verblijd op zijnen naamdag,
't kindervolk hem kwam besteken,
kwam beschenken
met dat geurend blinkersbrood, ge-
kneed uit liefde en overblomd met
eerbied en verkleefdheid. -
- 't Glasraam hier, waar moeder breide,
waar ze 't wakend woord liet hooren
van heur zorge,
waar ze vreedzaam en beleefd den
bode onthaalde die nen brief brocht,
of die grijpend in zijn tassche,
moeder en 't gezin verheugde
| |
[pagina 22]
| |
met 't Jaar 30Ga naar voetnoot(1). -
- Bode, volksvriend,
gij die zwevend over 't land gingt,
en wiens vingers, zonder weten,
vreugde strooiden, droefheid zaaiden,
wuifden met geheimen;
lijk ne geest verdweent ge later,
want nen bode zonder tassche
brocht u nieuws meê van hier boven. -
Kamers, zolder, kelder, waschhuis,
waar 't verleden
fluisterend uitkruipt! -
o mijn welbekende plekken,
stil, eenvoudig, blijft eenvoudig,
blijft 'et met de nieuwe menschen,
die daar kwamen,
die daar omgaan,
waar mijn speur voor goed gedempt is. -
o wie drijft er ooit dat beeld weg
van ons kindschheid?...
duiken zal 't, verdwijnen moet 'et,
als dat hoofd, dat sluimerend hoofd duikt,
waar 'et leefde eens,
als dat hert, dat kloppend hert zwijgt,
waar 'et meêsprak.
Vader, moeder,
g'hebt uw kinders weg zien zeilen
lijk de veugels, één voor één; - ge
liet ze zate en weister zoeken
dáár, waar God hun 't pleksken aanwees. -
'k Stond hier later,
als de klokke heur hert liet klagen,
en mijn ziele heur ziele omhelsde in
't éénszijn van ons lijden. -
Waar voor u de wereld toeging,
bleef voor mij die wereld open,
in den glans van
van al zijn broosheid. -
| |
[pagina 23]
| |
Dierbare ouders,
rust daar in uw heilige eerde,
't voetje grond dat heuvelend uitpuilt,
rust daar dicht bij 't huis des Heeren,
waar uw woord en waar uw voorbeeld
ons naartoe riep. -
Huis des Heeren,
eenig echt volkomen volkshuis. -
Vader, moeder,
ach! hoevele van uw kinders,
die lijk gij, te wachten liggen,
wachten naar hun laatste weunste,
waar, gevrijmerkt,
onberoerd en ongeschonden,
't eeuwig heil zijn eeuwig beeld houdt. -
***
'k zag u weder, landelijk woondak,
waar ik eerst wierd opgevoed,
o wie toogt er 't ander huis mij,
't ander waar ik sterven moet.
Nieuwcappelle 1924. A. Mervillie. |