Biekorf. Jaargang 31(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Hadt gij gewild... ER was een tijd weleer, toen in mijn stille ziel een afglans van uw trotsch vervoerlijk wezen viel lijk 't stralen van een zon die met heur goudgeklater zinkt tot den diepsten schoot van 't eenzaam wachtend 't Was uit met 't stilzijn, uit met kalm genieten, [water, ik voelde mijne borst met eenen brand doorschieten die zwaarte dempen, die nooit zou te blusschen zijn, ik voelde, en bleef gewond en knerzend van de pijn. Er was een tijd toen, argeloos, ik meende mijn leven zonder u zou strekken wild en woest: een trits van looden dagen dien ik schamel' slepen moest! Er was een tijd toen ik, om u, mijnzelf beweende: mijn wezen lag versmoord in eindloos bitter wee gelijk een woestenij van wilde bajerdlanden verschroeid door 't zengen van het zuiderzonnebranden, te midden de eenzaamheid van eene doode zee. Weleer was zulk een tijd, nu is hij lang vervlogen, hadt gij gewild, gij waart het dierbaarst mij naast God. Als tot mijn eenig goed op aarde, neigend tot de goedheid van uw ziel had zich mijn ziel gebogen. Hadt gij gewild, gij deedt aan uwen gouden draad mij volgen overal, zooals bij 't zonnelichten uw schaduwbeeld geen voet van u zal zwichten, u volgen als een slaaf getrouw alwaar gij gaat. Hadt gij gewild, gij waart de zaligste der menschen, [pagina 13] [p. 13] uw kleinste gril was mij een stalen wet, de gansche wereld had ik op haar kop gezet om te voldoen alwas 't den minsten van uw' wenschen. Nu gij zoudt willen, is 't zoo eeuwig veel te laat! Uw last zou zoet mij zijn, uw juk mij licht om dragen. - Maar 'k wil geen lasten meer: gij, gaat geen bloemen vragen aan doodgewinterd hout dat naakt en dor daar staat. Nu, gaat uw beeld, uw schaduwbeeld aan mij - en 't laat mijn koude ziel onaangeroerd - voorbij, en, van zijn overtocht geen dieper spoor en laat er dan 't vluchtig beeld van wolken over land en water! Caes. Gezelle. Vorige Volgende