gevaar een woord te spreken, en tot lachen en hadde zij ook geen lust.
Dat geduurde nu al een geheelen tijd en zij naaide maar altijd naaien, toen op zekeren dag de koning van die streek in den bosch kwam jagen met een groot gevolg van mannen en honden.
Ten allen kante doorkruisten zij den bosch, toen al met eenen keer de honden het meisje bemerkten op den boom en aan 't bassen gingen dat het helmde. De jagers kwamen toegeloopen met hoop eenig wild te ontdekken. Wat keken zij verwonderd, als zij dat meisje daar hoog in de takken bemerkten.
- Wie zijt gij! riepen zij. Maar 't meisje en sprak niet. Komt af, kind, komt af, wij en zullen u geen kwaad doen. Weest niet bevreesd; wij zijn goede lieden en willen u helpen.
Zij schudde haar kopke; maar sprak geen woord. Zij hielden aan; en 't meisje, meenende met roovers te doen te hebben, smeet haar gouden halsketen beneden. 't En hielp al niet, zij moest afkomen, riepen zij. Dan wierp zij hare gouden armbanden omleeg. Te vergeefs. Zij wilden dat ze beneden kwam, en zelfs een der mannen kroop op den boom, en bracht haar met zacht geweld mede.
Intusschen was de koning ook bij gekomen, en hij vroeg met veel goedheid wie zij was? wat zij daar deed en van waar zij kwam? Hij vroeg dat in al de talen die hij kende; maarhij kreeg ook geen woordu it haren mond.
Daar het meisje zoo schoon en zoo zedig was als een heiligenbeeld, voelde hij in zijn herte eene groote genegenheid voor dat wonder schepselke. Hij deed zijnen koninklijken mantel af en wond haar er in, zette ze op zijn peerd en trok met geheel zijn gevolg huiswaard.
Als hij t'huis kwam deed hij haar kleeden met de kostelijkste kleederen, en zij scheen zoo schoon in zijn oogen dat hij geen ander meer wilde als vrouw.
't Meisje en sprak geen woord; en liet gedoen, zoodat zij in korte dagen koninginne wierd te midden ongehoorde feesten.