Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Die toogdag is begost op 2n Kerstdag 11., en gaat voort nog een tijd, onder de Halle op den Pand. 't Is de Stad die dat doet; en de menschen zijn er ‘zot’ van. ... We zijn hier trouwens te Brugge... 'k Wil zeggen: geen wonder! Met een stad lijk Brugge kan men inderdaad entwat doen; en de Bruggelingen, zij, gelukkiglijk ze zijn toch-ook eendelijk aan hun schoone verblijfsteê. Rijk en arm, iedereen is er op de' beene en derbij, vanzoohaast dat er spraak is, al was 't van maar een keer de stad op heur beste te zetten, of van heur een keer - lijk uit heur berglâ - te halen evenals men met goudewerk doen zou om ze op een nieuw en met moete weer onderhanden te nemen en te bekijken. Nu; de bedoeling van de toogdaghouders was dees. Iedereen zal 't bekennen, 't en is niet genoeg zijn stad geren te zien om daardoor aanstonds de man te wezen die, in 'n verbouwing entwaar, er geen dwazigheid doen zou. Zoo, me' gevoelt allicht op den toogdag hier, hoedat er de Stad eens op uit is, de menschen meer en meer op hun weerhouden te hebben. Om de menschen almeer op hun steê weiger te maken, en om door hen deze steê te doen achten met diepere kennis van heur eigenlijke schoonheid, heeft men er hun laten toonen hoe Brugge nog schooner voordien dan op heden geweest is, al tevens hun opgevende hoe ditzelve Brugge voortaan nògal schooner kan worden. In de Wet immers heerschen hier mannen die hebben bewezen alreeds dat ze met Brugge's verschoonering inzitten, en dat overigens zij er waarlijk een handje toe hebben. Onderander een beginsel bij hen, is het volgende: alles wat schoon is aan stad, eender in welken trant het ook weze, verdient te worden bewaard. Nog een: moet er iets ‘hersteld’ aan de stad, m' herstelle 't zoo het eens ten schoonste geweest is. En ook nog: in 't maken van nieuws, verzuime men niet, eerst en meest naar de omligging te zien opdat het nieuwegewenschte meewerke. Die en dergelijke gedachten zijn redelijk: zulke meening moet deugen, en inderdaad veel is er al van goê werk uit gekomen. | |
[pagina 3]
| |
't Verheugendste van àl, is dat men onlangs heeft bevonden in de stedelijke handvesten, dat, al van eeuwen voordezen, die eigenste gedachten in Brugge als verplichtend hebben gegolden, nl. b.v. dat men er alleen mochte bouwen als het voor een kunstmatige verbetering was, bestaaktelijk als het schoonheidsgewijze met zijn omgeving overeenkwam. Dan ja naderde de XIXe eeuw, met heur smakeloosheid. In dien tijd is er te Brugge vele verhakkeld. Op het laatste nochtans heeft men er op een nieuw die vermoosching ‘hersteld’, - wis verdienstelijk gewrocht -, ongelukkiglijk echter verward tusschen 'tgene vermoord was, en 'tgene er alleenlijk vervuild was geworden; men heeft almaarop ‘alles’ hersteld.., ookal 'tgene het niet en moest worden,... ookal bezonderlijk zelfs, zonder eens maar te zien of men, met één gebouw eens of anders te ‘herstellen’, niet een heele straat of een heele markt 'n bedierf. Had men toen de bovenstaande gedachten in d'zin gehad, men 'n ging - om maar één voorbeeld te geven - heel onze Groote Markt niet hebben laten vermooschen, door immers heel die wreê reke vreemde en onevenwichtige bouwsels, te weten het Gouwhuis en 't aanbehoor, allemale tevele van ‘kijk' naar, me’ en medeen van ‘'k wil en 'k en kan niet’; allemale nl. te overtollig van tooi, te scherp en te hooge van steke, te doodsch van te danig berekend te zijn, te stijf en te blauw van... de koude zou 'k zeggen; allemale te heerachtig pronkerig. Den sturen Halletoren wordt erdoor lijk in 't hoekske gedogen: hij en heel de Markt mee - die toch Brugge zelve verbeelden - verminderen erdoor, en toogen nu versnuisterd en ou'bakken!... Gelukkiglijk sedert een tijd gaan we naar betere dagen. Men 'n herstelt thans nietmeer een trant, noch altijd denzelfden, men herstelt nu de zaken, uit gelijkwelken trant; en men doet het, zooveel voor de schilderachtigheid alswel voor de echtheid van 't vroegere. Eer aan die 't alreeds zooverre gebracht hebben dat het volk daarin meewilt. Eer, in 't bezonder aan die, weerom daartoe, onderander dien toogdag-hier inrichtten. Eer hun temeer omdat die inrichters, voelend dat | |
[pagina 4]
| |
bij een herstelling, in 't streven naar samen het echte en het schilderachtige, dit laatste wel soms mocht het eerste verdringen en de herstellers tot grilligheid aanzetten - wat weerom voor Brugge een gevaar zou gaan worden, - dat die inrichters, zeg ik, even nog meest dan dien toogdag verzonnen, ten einde voor elk er het schoone, van wat er voordien was, meer ken- en herwenschbaar te maken. Inderdaad, met dat pogen naar schilderachtigheid hoeft men voorzichtig te wezen: dat is teveel elk zijn meuge; en stijf is er te vreezen voor snof. En daarom (als het zijn mag) late m'ons aanmerken hier, dat er in den toogdag een weinig teveel is gewezen naar Brugge uit de latere en zwakkere tijden, nl. uit de XVIIIeen XIXe eeuwen, en dat er - enthoe, eender hoe - moest gezorgd geweest zijn, om de kijkers te dwingen uit hun oogen te zien dat er nog een schooner Brugge geweest is dan dat uit vooral-die-XVIIIe en die XIXe eeuwen, ja dat er een was in de XIVe eeuw, en een in de XVe, en een in de XVIe en de XVIIe e., met 'n schoonheid eigen aan elk van die tijden maar toch altijd een schoonheid die brugsch was. Nu komt men eenigzins weer uit den toogdag, met een beetje een gedacht, een algemeen gedacht, van een Brugge dat eertijds lijk eerder verpuind en vervuild en verarmoed scheen, en dat hedentendage toch ‘properder’ is. Hoe jammer is dat, als we anderszins weten dat er zooveel afzonderlijke dingen, 't zij gevels, 't zij deuren, 't zij vensters, 't zij kappen, 't zij schouwen, ofwel ja mindere toebehoorten, waren ze uit hout of uit steen of uit ijzer, in voldoende getal nog bestaan, en, bij reeksen geschikt naar den tijd of den trant, wedergegeven in schets of bij lichtbeeld, ookal even getoond konden worden, waaruit Brugge genietbaar zou blijken aldoorheen ieder tijdvak van zijn heerlijk verleden. Verder: er zijn werken gemaakt geweest, b.v. in den aard van Verschelde zijn ontwerp ter herstelling van de Ezelpoort, of van Duclos' of van Hoste's beschouwingen over wat men waarlijk mag noemen een brugschen trant, waaruit | |
[pagina 5]
| |
konden teekeningen opgesteld worden, om duidelijk onder-oogen te brengen wat altijd, te Brugge, het wezenlijk eigen gedoen was daar het onuitputbaar zijn schoonheid uit opkreeg. Puin en gewas en oordroomerig genevel mochten bij de veelte van schetsen betoond (er was daar ook méér van ten anderen), maar heldere en vaste onderwijzing (waartoe trouwens velemin voorbeelden over waren) moest aan een anderen kant op een destemeer heftige wijze verneembaar gemaakt, en steviger gebracht aan 't verstand van de menschen. 'k Weet wel: men kon alleenmaar toogdag houden van de schilderijen die bestonden, of ten minste van deze die naast in 't bereik waren; zoo, het 'n is de schuld van de inrichters niet dat deze meestal dagteekenen uit de jongere tijden. Vaneigen dit is voor hen een verweer. Maar, eerst en vooral, insteê van bestaande stukken die echter niet-krijgelijk waren - neemt bijvoorbeeld met den toren erop en den timmer van Onze-Lieve-Vrouwen' -, daar konden ook lichtbeelden en schetsen volstaan. Daarbij dan, ten tweede, wat bedoelde men hier? Tòch niet een uitstal van enkele gedenkenissen, meen ik, of niet uitsluitelijk noch hoofdzakelijk dàt? Eerder wel een aanschouwelijk gewijs van Brugge's gemaaksel voorheen?... Bijgevolge: met nader en sterker betoog van nòg-oudere zichten uit Brugge's verleden - hoe dit òòk moest geschieden -, ging het doel van de inrichters zelf, en de voldoening ongetwijfeld van 't volk, meer nog gediend zijn. Om dezelfde reden was het misschien insgelijks best, den cataloog of zakenaanwijzer hier en daar nog een keer te overzien. Deze, wel meer dan de toogdag zelf, zal noodzakelijk overblijven als een overschouwing van gronden voor Brugge's geschiedenis: en hij is er oprecht een kostelijke tewege; geschiedkundig dus, hoefde hij onberispelijk te wezen. Dat hij dit nièt is, 'n gaan we niet zeggen; maar toch... hier en daar... had men er mogelijks beter gedaan, in algemeene aangevingen van geschiedkundige daadzaken, de gissingen gissingen te heeten, en dat was vaste was, vaste. B.v. - vermits we spraken | |
[pagina 6]
| |
hierboven van Onze-Lieve-Vrouwen' -, wat er staat (op bl. 31) van dien ‘onderbouw’ van den toren uit 1270-1340, en die ‘eerste’ spits van omstreeks 1440, is, meenen we, verre van bewezen, en meer-dan-waarschijnlijk geen waar. Zulks zijn kleinigheden echter, we geven dat toe. Nog een meerdere kleinigheid zelfs, is b.v. het bezigen van onbrugsche benamingen, als ‘den Oudenburg’ en ‘de boulevard Conscience’ (bl. 56)... Niettemin om te helpen Brugge immer Brugge te blijven, op zijn schoonste vaneigen, was 't soms niet beter, ook in het minste, den toogdag, totzelfs in zijn aanwijzer, echtst-mogelijk brugsch te doen zijn? Ons laatste woord evenwel, eenmaal dit alles nu eens van ons tong en ook van ons hert is, zal zijn een des te oprechter gelukwensch aan de inrichters. Al zulke speelkens, als een dergelijke toogdag, 'n gaan niet vanzelfs. En, wie er meest nog voor doet, wordt er doorgaans minst voor aanzien. Eendelijk-veel last zullen die heeren aan den toogdag beleefd hebben. Doch ook eendelijkvele voldoeninge zullen ze uit zijn onzeggelijken bijval reeds hebben verworven. En 't goed dat verwerkt werd - is t'hopen - zal volgen. L.D.W. |
|