telijk, en nogheden het liefst door de Nederlanders werden aanhoord en gelezen.
Ten tweede ge zoudt er nog hooren dat die Oosterlingen geren komen waar ergens de eerste slagen geslegen zijn, waar de eerste vondsten gedaan zijn, en de eerste ontginning begonnen; dat ze daarmee dan zelve vooruit komen als met eigen bevinding, om dan met geweld en met grootwoorderij de goede leer, de nieuwe, de ‘hunne’ alom te loopen verkonden. Ook aan de Westvlamingen, bij wie dikwijls de eerste roering ontstond, zeggen ze dan geren ‘de waarheid’.
Ten derde, als er nu spraak was van ‘algemeene taal’ en van ‘dialekt’, ge zoudt er ook hooren dat die Oosterling u een heelen avond zou bezighouden daarover, zonder eenmaal vast te bestaken wat het eene wel is, en ook wat het andere is. Ge zoudt hem hooren verwarren tusschen beschaafde taal en algemeene, tusschen gegroeide en gemaakte, tusschen levend en woordenboeksch, tusschen jong en nieuw, tusschen eigen en enkel-gewoontelijksch, enz., enz., evenals tusschen streekdialekt en straatdialekt, tusschen volksch en plat, tusschen eenlingsch en onvolksch, en andere meer. Ge zoudt er hem hooren, met nieuwsbladwoorden, alle slag nieuwsbladachtige blazinge uiteendoen, over het ‘zich imponeeren door houding en taal’, over het vinden van ‘een terrain d'entente’, over het ‘u stellen op het niveau van het volk’, over ‘het bewerken in de taal van een zeker avancement’. Ge zoudt hem hooren de geschiedenis der vlaamsche tale bespreken van hooge en verre uit het galmgat van een brabantschen toren, tusschen vele gegoochel met zoogezegde ‘localisatie’ in 't brugsche, b.v. over 't dialekt van de ‘Sinte-’ Kruispoort, en over dat van Asse-‘nede’ (misverstaan, meen ik vanop reize, al hoorende ievers van Assebroucke!); en ge zoudt hem ondertusschen ook hooren dooreenwerpen het dialekt van Poperinghe en Kortrijk, en ‘dat van Gezelle, van Verriest en van Streuvels’!
Ten vierde: ondertusschen zoudt gij hem hooren bazelen, over algemeene taal, in al brabantsche klanken, b.v. al zeggende: stuuk, verschiellen, vollegens; maar met een overdreven bezorging erdoor, om onbrabantsch te spreken alsof dit dan werkelijk de algemeene taal was, b.v. al zeggende: 't es, pristers, nietwarre, en wat weet ik.
En 't laatste woord zou wezen: ‘Praktisch, mijn heeren’!
......
En de bladen dan? 't ‘Belfort’ van Brugge? zou boffen op den eersten, op den Westvlaming, en ook op den tweeden.
......
Welaan. Welkeen ik nu te Brugge gehoord heb?
Het komt er niet op aan. Beste Lezer, als 't een Westvlaming geweest is, stelt u voor dat het was zooals ik zei van dien eersten; en als 't geen-uitnemende andere was,'t is geweest zooals ik zei van dien tweeden.
ELK 'N ZALIG NIEUWJAAR.