nabel’ om zien. Dat zijn al ‘wommers’ die heur plagen, Menheere, want leg ik mijn oore tegen heuren buik, 'k hoore ze krevelen en kravitselen: ze zitten ‘compleit’ lijk in 't hout! 'k Zal mijn' Sille een of twee van die pillen geven om te ‘splizzieren’, en ze ‘ga' gesolveerd’ zijn, peis je 't ook niet, Menheere?
- Ja-z' Dille! En hebt ge ze geteld, hoevele dat er... 'k wil zeggen, hebt g'er er waarlijk gezien?
Maar Dille die pottedoof is, nam een fermen snuif, en kroop nog wat dieper in heuren kapmantel. Hoe jammer van dat doof zijn! 'k Gaf de sloore hare ‘xx’ pillen en 'k liet heur verstaan, over dat 't ging,... dat 't er ging stuiven!
- A-la-bonheur! zei Dille, en met een herte lijk een brood en heur papierke mee was ze de gaten uit.
'k Peisde in mijn eigen: 'k weet 's wonder of de heeren apothekers Alfonsius en Ernestinus met die Pi-piscopatis-pillen zouden weg weten.
Zoo 'k schoot me eerst naar Fonsen's. De deugniet kraaide van plezier:
- Wat vuile ‘recepten’ dat ge krijgt; de mijne zijn veel deftiger, loech hij, en hij zou een keer zoeken, in al zijne boeken. Gekeken in Dorvault, dan in Dieterich, in vijf-zes pharmacopoeas, in een ‘polyglotte’...; en in 'n vloek geheel de tafel lag vol boeken; en 'k moest meê zoeken, maar 'k had mijn bril vergeten en 'k was vermoeid; en dat verstond hij. 'k Gebaarde van geen koude en liet hem zoeken, vergelijken, gissen en zweeten. Ja, 't was koud weder en zweeten deed deugd. Maar ‘vinden’ 'n kon hij al geen kanten.
- Jamaar, zei ik, niet te doene, we moeten vinden, 't is voor Dille-z'n-Sille; 't mensche wordt stukken-van-een gebeten door de wormen; we moeten dat schaap uit haren nood helpen, en dàt hier is 't voorschrift.
Fons keek gelijk een elsen, maar zijn verstand stond stille...
Vandaar naar Nestje's.
- Nest, zei ik, 'k zit in nesten, hoe moet dat bargoensch hier verstaan worden? 't Is tegen de wormen.