Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de zes ZwaantjesGa naar voetnoot1)DAAR was over veel honderden jaren een koning, en die koning ging op jacht in een grooten bosch. Al jagen en jagen gerocht hij zoo verre en zoo diep in dien bosch dat hij zijnen weg niet meer en vond, en geheel verdoold was. Hij ging alhier, uren en uren lang, en nievers geen uitkomen; dan trok hij aldaar, en gaan was gaan; maar de bosch scheen zonder einde. | |
[pagina 268]
| |
Eindelinge afgemat, doodmoede en wanhopig, zocht hij een hol of spelonke om te slapen. 't Docht hem al met eens dat hij geruchte hoorde, als of er iemand naderde. Hij keek en reikhalsde, en tot zijne groote vreugde zag hij daar een oud oud slordig vrouwtje komen. Haar hoofd met lang vernesteld grijs haar, viel bij iederen stap van links naar rechts, en zij trok benauwelijke muilen. De koning scheen dat al niet te bemerken, zoo blijde was hij een levenden mensch te ontmoeten. - Vrouwtje, sprak hij, kunt gij mij den weg niet toonen om uit dezen bosch te geraken, ik zal u rijkelijk beloonen. - Ho, ja, heer koning, antwoordde zij al meesmuilen, dat kan en zal ik doen; maar op één voorwaarde. - En welk is die voorwaarde, vrouwtje? Spreekt maar: ik heb rijkdommen en zal u al geven wat gij vraagt. - Ik en heb noch geld noch schatten van doen, heer koning; maar luistert: ik heb eene dochter, en zij is zoo schoon dat er onder de zonne geen eene is die van verre met haar kan vergeleken worden. Ik wil u verlossen uit dezen betooverden bosch, op voorwaarde dat gij haar aanveerdt als vrouw, en ze koninginne maakt om te tronen aan uwe zijde. De koning was weduwaar met zeven kinders, zes zoontjes en een dochterke; hij was dus vrij en kon eene andere vrouwe nemen; maar bij het gezicht van dit wijf had hij zonder ze te zien reeds een walg van de dochter. Hij aarzelde en antwoordde niet. - Gij hebt te kiezen, grijnsde de oude, sterven van honger in dezen bosch of mijne dochter huwen. De koning zag die afgrijzelijke dood voor zijne oogen, en hij wierd verschrikt. Liever dan te sterven, aanveerdde hij. - Wel ja, sprak hij, ik zal uwe dochter huwen en koninginne maken; spoedt u dus en geleidt mij tot die schoone bloem, opdat ik ze bewondere en mêeneme naar mijn slot. - Langs hier, heer koning, volgt mij, zeide zij. En die oude sloore begon nu zoo rap te beenen dat de koning te peerde haar met veel moeite volgen kon. | |
[pagina 269]
| |
Zoo kwamen zij aan een kleen leeg leemen huizeke dat verdoken stond achter dikke boomen en struikgewas. - Treedt binnen, heer koning, zeide zij lachend; en door dien lach wierd haar gezichte zoo spookachtig dat de koning geheel op zijn ongemak was. De dochter, werkelijk schoon, die bij het vuur zat, stond rechte en groette den koning alsof zij hem verwachtte. Zij scheen in 't geheel niet verwonderd over zijne komst. Bovendien zij had kostelijke kleêren aangedaan om haar zoo schoon mogelijk te maken in 's konings oogen. Zij kwamen dus algauw overeen en de koning, met zijne nieuwe vrouw bij hem op zijn peerd, zette hem op weg naar huis. De bosch had nu een geheel ander uitzicht gekregen, de koning zag nu lange dreven, effene wegen die hij tevoren nooit gevonden had. 't En leed al niet lang of hij gerocht uit dien bosch, en reed naar de hoofdstad van zijn land. Zijne onderdanen die reeds ten allen kante den koning vruchteloos gezocht hadden, meenden dat hij ievers omgekomen of verongelukt was; en nu zien zij hem daar opkomen. Zij loopen hem te gemoet en geleiden hem vol vreugde naar zijn slot. Eenige dagen daarna wierd 's konings huwelijk met ongehoorde pracht gevierd, en zijne vrouw met de gouden kroon op haar hoofd wierd om haar schoonheid bewonderd als eene verschijning uit een andere wereld. De koning, die wel wist dat zijne vrouwe de dochter was van eene hekse, 'n had niet gebaard dat hij kinders had; en zelfs uit voorzorge had hij hen door eene trouwe dienstmeid doen overbrengen in een sterk kasteel dat verre verre verdoken zat in eenen bosch. De koning alleen met die dienstmeid onder de jonge menschen, wist dat er daar een kasteel stond en was er in zijne jeugd menige keeran met zijnen vader geweest. Hij had dus bij zijne aankomst seffens zijne kinders daar verdoken, zoodat zijne vrouw geen het minste vermoeden kon hebben. | |
[pagina 270]
| |
Jamaar, 't spreekwoord zegt: alles moet uitkomen of moesten de kraaien het uitbrengen; en zoo gebeurde het ook. Haar kamermeisje, om in 's koninginne's gratie te staan, vertelde op zekeren dag dat de koning van zijn eerste huwelijk zeven kinders had, zes zoontjes en een dochterke, en dat hij ze ievers verdoken hield, omdat hij vreesde dat de stiefmoeder ze zou mishandelen. Het wiste niet waar zij waren; maar het zou haar gemakkelijk zijn de plaats te ontdekken. Zij moeste maar den koning heimelijk doen bespieden als hij soms plotseling voor een geheelen dag afwezig was. De koninginne verdook de wraakzucht die in haar herte ontstak, en liet hooren dat zij het bestaan dier kindertjes kende, en dat ze die reeds beminde nog ongezien. De koning verschoot, zocht achter die verraderstong; maar vond ze niet. Intusschen naaide de koningin geheele dagen en zij miek zeven zijden witte hemdekes; en daar zij van haar moeder de tooverkunst geleerd had, stak zij die hemdekes vol tooverij. Als nu alles gereed was om haar plan uit te voeren, besloot zij, binst dat de koning op jacht was, dat kasteel waar de kinders verdoken waren, op te zoeken. Met de macht van 't geld wiste zij een ouden dienaar van 's konings vader zaliger uit te koopen, en alzoo kwam zij te weten waar dat kasteel stond. Zij en stelde het niet lang uit en trok er naartoe. De zes knechtjes waren aan 't spel in 't park als zij in de dreve eene koetse zagen opkomen. Meenende dat het hun vader was die hen kwam bezoeken, liepen zij er naartoe. Als de koninginne die lieve kinders zag opkomen, deed zij den koetsier staan en kwam al lachen die lievelingskes te gemoet. De kleinen verschoten eerst omdat zij gemist waren; maar zij loech zoo vriendelijk en was zoo schoon, dat zij die vreemde vrouwe elk een handje gaven. - Ik heb hier voor elk een schoon geschenk mede, zeemde de valsche; zeven zijden sneeuwwitte hemdekes. Waar is uw zusterke, brave kinders? | |
[pagina 271]
| |
- Onze zuster is op hare kamer gebleven, riepen zij; en zij kletsten hunne handjes van verlangen en blijdschap. Daarop deed de koninginne hun elk een hemdeken aan en zij kletste nu ook op hare handen, en dezes broertjes veranderden in zes zwanen die al schreeuwen de lucht invlogen rechte naar het kasteel. De koningin die dat zag meende dat zij hunne zuster gingen waarschuwen; en zij keerde maar half voldaan huizewaard, vast besloten een anderen keer ook de zuster te betooveren. Toen de koning thuis kwam van de jacht, besloot hij heimelijk gelijk altijd nog eens zijn kinderen te gaan bezoeken. Daar nu echter vond hij zijn dochterke alleen op hare kamer, en 't zat daar ineengezakt bitterlijk te weenen. Toen het spreken kon, vertelde het dat er over eenige dagen een koetse gekomen was; zij had ze van uit haar vensterken zien komen in de dreef. Zij was te wege naar beneden om tegen te loopen als zij eene prachtig gekleede vrouw zag uitstappen en hare broertjes aanspreken. Terwijl zij nieuwsgierig voort keek, zag zij dat die vrouwe hun elk een hemdeken aandeed, en dat zij alle zes in zwanen veranderden, en met droevig geschreeuw in hare kamer kwamen gezweefd en elk eene pluim uittrokken en dan wegvlogen; en zij toonde hem de zes zwanepluimtjes. Toen de koning dat hoorde, was hij over van verdriet om het verlies van zijne zes lieve kinders; maar het was 't verste van zijn gedacht dat zijne vrouwe de plichtige zou zijn. En benauwd zijnde zijn dochter ook te verliezen, besloot hij haar mêe te nemen naar zijn paleis en daar onder sterke wacht op te voeden. Maar 't meisje dat vast besloten was haar broeders op te zoeken en te verlossen, en wilde van geen meêgaan weten; en vroeg om ten minste nog eenen nacht op het kasteel te mogen blijven. Dat wierd haar toegestaan, en binst den nacht als iedereen sliep en alles rustig was, stond zij stillekens op, kleedde haar, en zonder geruchte te maken | |
[pagina 272]
| |
verdween zij in den donkeren bosch. Zij ging geheel den nacht en nog den volgenden dag, tot dat zij tegen avond aan een kleen jachthuizeke kwam. De deur stond open en zij trad bedeesd binnen; daar was niemand in huis; zij riep en kreeg geen antwoord. Zij onderzocht het kamerke en zag er zes kleene beddekens staan, met zachte kussens en rijke dekkinge. Hoe moede en uitgeput zij was, zij en durfde op geen dier beddekens gaan rusten, en kroop onder een en sliep op den steenen vloer. Pas was de zonne onder of zij hoorde eene ruisching van vogels die binnen vlogen. Zij loerde en zag dat het zes schoone zwanen waren; hoe verwonderd was zij toen zij zag hoe de zwaantjes hunne pluimen en vlerken afstroopten gelijk een hemde, en ze nederlegden elk op een dier beddekens. Tot hare onbeschrijvelijke vreugde, herkende zij haar zes broeders; in een oogpink was zij van onder dat bed en in de armen van hare broeders, die hunne zuster ook herkenden; en ze weenden alle zeven van blijdschap. Eindelijk spraken de broeders van scheiden, en zeiden: - Lief zusterke, hier moogt gij niet blijven, dit huis hier is een roovershol; vinden zij u hier bij hun thuiskomst, zij zullen u onbermhertig dooden. Wij hebben maar eenige minuten tijd meer, en dan moeten wij weder ons zwanenvel aandoen en verdwijnen. - Och God! weende het meisje, en is er geen middel om u te verlossen? Spreekt, ik ben bereid tot alles, al moest ik sterven. - Ja wel, daar is een middel, maar bijna onuitvoerbaar, antwoordden zij. Gij zoudt moeten zes jaar lang blijven zonder spreken en zonder lachen, en binst dien tijd zes hemdekes maken van sterrebloemen die groeien in de bosschen van deze streek. Spreekt gij één woord en bekruipt één lach uwe lippen, alles is verloren. Toen zij die woorden gesproken hadden was de tijd voorbij; zij trokken hun zwanenkleed aan en vlogen door den venster de wijde lucht in. ('t Vervolgt) Juul Leroy. |
|