Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIII. 't Eerste gebind voor den duivel.Tonzent een keer, vertelde Cyriel, was de maarte op het stuk bezig met rapiere te trekkenGa naar voetnoot(1). Zoo, de grond was tamelijk hard van den vorst, en 't werk 'n ging niet gemakkelijk; en al met eens 't ontvloog heur van te zeggen: - De duivel kan m' helpen, 't is algelijk lastig! De duivel die al lijze van hooren is, en die nooit iets 'n moet twee keers gevraagd zijn, op het woord stond er seffens, ...alzoo - om te zien - met een aanzichte, een lijf en met kleêrs lijk een mannemensch, maar met hoorns vanvoren op zijn kop, en zijn voeten gesplet alle twee. - Uw werk kun'-je gauwe gedaan hebben, zeide hij; maar... ge moet dan aanveerden dat 't eerste dat ge bindt morgen uchtend, 't eerste gebind morgen 't mijne is. - Wel ja, 't is aanveerd, zei de maarte. In een pink, uit den grond dan rezen er een hoop | |
[pagina 233]
| |
zwartemannekens op, die in een haai en een draai de rapiere getrokken hadden, en effenaan op de karreGa naar voetnoot(1) gelaân. 't Werk uit, ze verdwenen om 't even; en de maarte riep den ‘karton’, die al stond om elders te rijden met al zijn alaam op een sleê. - Gusten, de rapen meedoen. - Hoe! al gedaan? - Ja, door die zwartemannekens daar. Horkt een keer dat ik u zegge... Maar 't is geheel onder ons, verstaan? Ze vertelde 't geval. - En morgen, vroeg Gusten, wat schikt gij nu te binden voor 't eerste? - Ja! Gewoonlijk? 't Eerste dat ik binde is de koe daar, de droeve, onze geplekteGa naar voetnoot(2), z'en laat heur maar moeilijk snakkenGa naar voetnoot(3), of 'k moete ze met een dobbelen band aan heur hoorns eerst vast leggen; maar 't ware jammer, ei? zulk een beeste aan den duivel te geven. 'k Zoeke 'wat-anders. Ommegaan met den duivel, daar 'n zie'-je nooit klaar in, daar 'n zij'-je nooit gerust op; de maarte kreeg er den schrik op het lijf van; en 's avonds, vóór heuren blinden hutsepotGa naar voetnoot(4) ze zat daar en 'n kost er niet aankomen. | |
[pagina 234]
| |
- Liza, 't en gaat niet, zei de boerinne; ge zijt wit lijk een hemde, en g'en eet niet. - 't En is niet erg, 'n geeft er geen acht op, zei Liza, zi' 't is al over. - Ja! zei de ‘karton’, al in zijn rost haar schartende, integendeel, 'k zou ik haast denken dat 't nog zal verslechten tot morgen. De maarte gaf Gusten een stamp al onder de tafel, en bekeek hem met een dulle ooge. Ze deden daarop alle twee lijk zoo aardig, dat boer en boerinne, aan 't vragen en steerten gingen, en dat Gusten en de maarte op een einde 't spel moesten uitbrengen. - Dankt den Heere, gilde de boerinne, dat ge 't gezeid hebt! Zie'-je wel, Liza, de duivel wilde u vasthebban. 't Eerste dat ge morgen gingt binden, 't is verduivekoten uzelven, al u kleedende, jong, en zòò waar' je 't gij, die gingt meemoeten. - God o, toch! zei Liza, wie zou er daarop gaan denken! - Ook, vooraleer dat ge komt aan een rok of een kouseband, loopt zoo ge zijt, seffens een stroobondel binden te midden op 't hof, dat die duivel in huis niet en komt. En 's anderdags... Liza gaf heurzelven over in de handen van God, en, nog in heur slaaprok, ging en greep een armsvol strooiingeGa naar voetnoot(1) die ze dan toebond verre buiten op de hofplekke. Ze klutterde erbij van benauwdheid. Verwoed van alzoo bij de neuze geleid te zijn, de duivel 'n trok het niet lange: hij verscheen, stekte den bondel, die zwart wierd nogmeer dan een zwartebondel, snakte hem de lucht in, en verdween met zijn stroo in een kijkens aldooreen allemaal laaiinge en rook. Zoo-naar had 't geschollen, of 't was de maarte die meemoest. IV. Een roer dat vanzelfs op den dief schoot. Er was een keer een pastor die al dikwijls bestolen was, en hij had 't op entwien, zonder zijn man zeker te zijn. | |
[pagina 235]
| |
Zoo, op een zondag in de Hoogemisse hij trekt naar den preêkstoel, meteen roer in zijn hand, en zegt aan zijn volk dat verweerd keek: ‘Beminde parochianen’ zeide hij, ‘ge weet dat er tmijnent nu al meer dan eens is gestolen geworden. 't Is een keer een zilveren lepel-en-vork; of 't is de schale, achter de misse op tafel gebleven; of 't is verschillende stukken boter uit den kelder; of nog. 't Is vele volk sedert een tijd in de pastorij komen werken; en nochtans, voor een gers zou 'k hier seffens, uit allen, den dief kunnen uitsteken. 'k Ben 't ingegeven van God’ zei de pastor ‘dat mijn roer, als ik mikte, vanzelfs hier op dien deugniet zou afgaan. Wil'-je 't eens zien? Let dan op’. Daarop nam de pastor zijn roer, en lei aan, al het draaiende trage trage rondom den preêkstoel, en al ieder doorkijkende. En toen hij was waar hij zijn moest, op den kerel op wien hij 't gemunt had, hij stond. Maar 't wijf van den dief, vergruwd, sprong vooruit, al roepende: - Jan, loopt zeere, 't gewere gaat afgaan! En lachen deed 't volk. Maar de kwast was ontutterd, en hij zette uit achter alles, om zijn dieften te herstellen. [M.d.l.C.] |
|