Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
en de herstellinge deed. Men vgl. ook hierbij een opstel over die grafsteên in de ‘Ann. de l'Emul. de Brug.’ (tk 2 tewege) van de hand van Weled. Heer Vrr A. van Zuylen van Nyevelt, die echter vooral, niet de vindingen, maar de vondsten in henzelven beschouwt; die ten anderen dit doet nog het meest in wapen- en stamkundig opzicht. Met zijn opstel gaan lichtbeelden meê, zooals er ook zijn uitgekomen in enkele nieuwsbladen. | |
De vinding.Te Waasten, herbouwt men de kerke. De oude kerke was ingeslegen tijdens den oorloge, en de Duitschen, gelegerd aldaar, hadden er nog een duikgang doorgesteken. Dewijl deze oude kerke op een hoogen oever stond, langs en meegaande-weg met de Leye, heeft men, alvorens ze herop te trekken, eerst een goeden hoop eerde afgevoerd, met dewelke eerde men opperwaard den anderen afloop van diezelfde hoogte gevuld heeft. Op den afgevoerden driesch zou men de nieuwe kerke nu zetten, endelwaard een twaalftal meter meer af van het water, en met den koorkant meer gezwaaid toe naar het zuiden: en daardoor is 't gekomen dat men ten bate van de nieuwe voetingen diepe en noesch door de oude koor- en endelkanten heeft moeten delven. Welnu, aan elk van bei die kanten, vlak in de lange doorsneê des timmers is men op een grafsteê gestuikt. De oude kerke is viermaal gevloerd geweest; dit is ten deele te zien in de delfsneê, en ten deele geweten aldaar in de streke: de oudste vloer, uit de XII-XIIIe e., ligt 0.50 m. onder den tweeden, geleid thalverwege de XVIIe e, en die zelve merkelijk diepe lag onder den derden; deze laatste is geleid in de XVIIIe eeuw, en werd binnen de XIXe e. door den vierden vervangen, die nu echter weer leeger dan de derde en 0.60 m. boven den tweeden geleid is. De grafsteên zaten onder den oudsten dier vloeren, deze aan den endelkant een 15tal cm. met zijn grond dieper dan die uit het hoofdkoor. | |
[pagina 195]
| |
De eerste grafsteê, ten endelkantwaard - en dit geviel op 12n van Hooimaand ll., ten 11n 's voornoens - heeft men ontdekt bij een kap van 't houweel; waardoor immers beschilderde brijken zijn blootgekomen, echter ook waardoor een hoek is verbrokkeld van den hoofdeindewand van het graf: een hoek, waar de rechterhand op zal geweest zijn van een Gekruisten Ons Heere. Dit graf lag vol eerde en gebeente aldooreen. De andere grafstede vond de bouwmeester zelf, Heer J.R. Van HoenackerGa naar voetnoot(1). 't Was den donderdag 17n in Hooimaand ll., ten 8n van den avond: immers al gaande op den uitkijk, namelijk om de opruiminge na te zien van den duitschen duiker die dweers door de kerke liep. Dit was even aan den westkant van 't graf. Een stuk van een wand zag hij zitten in brijken, kravelde eraan, vond een gewelf dan erop in een slag andere brijken, stak om hierdoor, was geware van meer, liet dan het Hoofd der Gemeente bijhalen, en samen met hem en een werkman verwijdde de opening. Ze stonden voor een overwelfd graf: ze zagen er een looden doodkist in liggen; en met licht kropen binnen. Op den wand ontwaarden ze schilderinge; 't gewelf echter was bloot; het was ook achterna aangesteken. En dan onder de openinge welke ze zelf in 't gewelf gemaakt hadden, op den westwand dus, bevonden ze dat in den hoek naar ten zuidwaard alreeds voordien - maar lijk niet al te lange geleên - een voorgaande gat gekapt was geworden, haastig en schoffelende-weg weere gestopt met schorrebrokken en scherpstukken... (misschien door den Duitsch in den oorloge, giste Heer J.VH.). Op den versten kant, den voetkant van 't graf, ook boven in den hoek al ten zuidwaarde, was er nog een ander gat ge- | |
[pagina 196]
| |
steken geweest, maar lange voordien, en b'hendig daarachter hertoegemetst met brijken, daar-of-daar lijk deze van 't graf. Daarop heeft men de noodige Overheid verwittigd, en is men de volgende dagen aan 't verder onderzoeken gegaan. | |
De vondsten.... De eerde geruimd van erom en erboven: en de twee grafsteên bleken alzoo te zijn 'tgene men voortijds noemde twee ‘wiegen’. Ze zijn gemetst alle twee met geluw baksteen, van 'tzelfde, ruwe en geslotene brijken (van mate 0.22 × 0.11 × 0.05,), ten anderen zeer wel bewaard in dien hooggelegenen ijzerzandgrond. De eerstgevondene wiege - de mindere zullen we zeggen - is gemetst allerzijds in staande verband, tamelijk wel (overhands streklage en koplage) éénsteendikte; de tweede - de meerdere - ook, evenwel met een dikte van anderhalf steen, doch slechts op de zijkanten, en dannog-maar opperwaard-aan; hoofd- en voeteindewand, mitsgaders de vijf onderste lagen der zijwanden, zijn hier enkel in allemaal koppen, met één steen van dikte: een schamel gemets bijgevolg. De mindere wiege beslaat binnenin: 2.20 m.lengte; op 0.90 h.; en van breedte, aan de voeten 0.51, aan 't hoofd 0.76 m.Ga naar voetnoot(1). De zijkanten 'n loopen niet heel recht in delengte, maar staan eenigzins met een buik. Een vloer 'n lag er niet in, noch spoor en vond men ervan; maar vandweers op den blooten grond, lagen twee bodemstukken, twee gemetste oeverkens, van een halfsteen breed en een half voet hooge, ook in geluwe brijken, te weten van dezelfde als die aan de wanden: alzoo lijk om de twee uiteinden van een kiste op te dragen (1.17 m. vaneen). Boven op de twee zijwanden aan weerskanten, thalverlengte en naar binnen toe, was een panne of ijdelte van zooveel als een streksteen, lijk geweest om een dweersstuk erop te doen houden, waar een of meer dekschor- | |
[pagina 197]
| |
ren konden op rusten: zulk stuk echter en zulke schorren 'n waren er niet meer, en de gezeide pannen zaten dikke versluisd. Uit deze mindere wiege die immers heel vollag, is dan alles geweerd, zonder dat m' er iets bezonders, van gebeente of iets anders, in vond. Maar aan de wanden waren wonderwelbewaarde schilderingen te zien waarover we verder gaan uitweiden. De meerdere wiege binnenin is lang 2.45 m.; breed aan de voeten 1.03. en aan 't hoofd 1.12; hooge (in heur huidig gedoen) tot aan den val van 't gewelf 1.27. Dit gewelf is gemaakt - een steen op zijn hoogte - uit schoon rood baksteen (metende 0.25×0.12×0.05), een ander brijke dus als die van de wiege zelf, zoeter ook, en een brijke die insgelijks zit in het bedde van den tweeden kerkvloer. 't Gewelf is dus blijkbaar gesteken nadien; bovendien in beide de zijwanden boven zitten nog vier groote rechthoekige gaten, schurdig gekapt en achterna niet gestopt, dóór schilderinge en al, bulstergaten waarschijnlijk waar de houten moesten in dragen om vandaarop de boge te metsen. Van dat houten stellinggerief is niets weergevonden: weggepakt dus of gevort in het graf. Nog in de zijwanden op een goê meter van boven (dus op een klein 0.25 m. van onder,) zaten drie ijzeren roên, waarvan de twee buitenste ongeveer 1.35 vaneen; roên zooals heden nog worden gebezigd om erop een doodkist boven den grond te doen houden. Deze roên van een vijftal cm. dikte, zijn nog tamelijk sterk, ge moogt erop staan; ze'n zijn bijlange nog niet zoover opgeroest als menig ander oud ijzerwerk dat ook in het graf lag: de gaten waar zij in steken schijnen insgelijks achteraan ingekapt (al is het niet gemakkelijk dit voorvaste te zeggen, daar de schildering op die plakken met moeite kan worden vermoed). Op twee roên, namelijk op de eerste en de laatste der drie, lag op elk een steen, van dat Atrechtsch bergsteen, waarvan de oude binnenplinte in de kerks (zooals men bevonden heeft onder den grond) wellicht alomme gemaakt was; deze steenen waren twee rechthoekte stukken, waarvan 't eene | |
[pagina 198]
| |
voetkantewaarts, mat 0.50 m. 1. × 0.16 h. × 0.17 br., terwijl 't andere, hoofdeindewaarts, besloeg 0.29 1. × 0.16 h. × 0.15 br. Hoe hielden die stukken op de roên? Ze lagen vanlengten, bestemd om te dragen zoo wijd als ze lang waren; en zaten omvangen (maar de eerste zoowel niet meer) in een berm van eerde, die schoone streke lag daaromtrent-effen met den bovenkant van beide die steenen. Deze berm, die echter stopte aan de hoofdeinderoê, was als een verhooging van den vloer van de wiege; zoodanig dat 't boven die eerde tot aan den val van 't gewelf dooreen 0.88 m. was, maar herwaard de hoofdeinderoê ongewijzigd 1.27 m. Hiervooraan waar geen eerde lag, op heel de breedte, stond een kaaitje gemetst (0.30 m.h., in steen van de wiege), en ervoor als in een bak lag er nogal oud ijzer ('t evenbedoelde); loeftige en onbetooide stuks, bekleedsels van een houten doodkiste: nl. rechte en hoekte lechten, twee groote draagringen, vingerlange spijkers, een spore met een kort tuitje pinne aan, en verdere bucht nog kwalijk verkenbaar. Dan boven op de eerde, tegen de zijwanden weerzijds, een stuk vaneenvallend berd. Eindelijk te midden, dragend op de twee steenen en op de eerde daarevenbesproken, een looden doodkist. Deze kist, 1.80 lang, was redelijk nauw op het lijf omgemeten; 't looden blad waarvan ze gemaakt werd, schijnt toegehaald geweest al vanboven, met een breeden overleg, en is heel 't einde lang temidden-door dichtegesmolten. 't Lood zelf is nog tamelijk dik; doch onderaan tegen den grond was het verteerd heelemaal; bovenaan, vanaf 't hoofd de twee derden der lengte, was 't ook eenigszins verkankerd en verstorven, en bovendien verkorven, d.i.: ten eerste lijk opengeborsten vanzelfs, daarna ten tweede met de handen opengepraamd al in zijn karnakkelinge en tanden, wederom echter toteengedogen, en eindelijk ten derde met een of ander vliem, over en dóór alles, dóór goê en slechte deelen, dóór onder- en overleg, in één rechte sneê een meter lang, vanaan 't hoofd ook in de lengte, doorreten. Anderszins daarop, noch even op de wanden geen spoor van eenige kapping of geweld. De kiste, daar waar ze | |
[pagina 199]
| |
droeg op de twee steenen hierbovenvermeld, was aan den voelkant (achterwaard de hiele) merkelijk doorgezwakt en uitgebreed, en aan den lijfkant onder de schouders gansch en geheel doorlegen. Toen men de kiste wilde heffen, een volledig struisch mannengeraamte deed om in brokken en stukken al den onderkant door te vallen. | |
Verzorging.Die kist heeft men uitgehaald door 't gat van 't gewelf, met gebeenderte en al, ondervangen; ook 't ijzer (maar 't hout viel in mul); ook de twee draagsteens; en insgelijks heel den hoop eerde, opgeschept in 34 zakjes om dezelfde eerde nadien met moete te pegelen. Tusschenin bij een eerste overschartinge vond men erin: niets van groots noch van danig uitnemends, maar nogal wat klein tegelgoed, op zijn geheelen: nl. langachtige ruitwijsde steentjes, en drie- en vierkantte stukjes, allegaar een vinger of halven vinger van lengte, 0.01 of 0.015 m. van dikte; allegaar ook in gleiersch; bruinrood, zwart of groenachtig geluw; metten anderen daartusschen ook brokstukken van ongeglimde roô tegels zooals er insgelijks zitten in den tweeden kerkvloer. Al die vondsten zijn binnengebracht dan, en de eerde nadien opengegoten ook binnen. Overigens onder die eerde in het graf 'n lag er geen steenvloer; noch spoor van zulke oeverkens als in de mindere wiege... of was't gemelde kaaitje er nog een?.. Verder heeft men dan ook de wandschilderingen afgeteekend bouwmansgewijze, ttz. bij schetsen, en over dat 't ging in dat hol. Een maand erna, tegen den 21n in Koornmaand is 't gewelf afgelezen, voorzichtig; en 't mocht, vermits het toch vreemde was aan de oorspronkelijke wiege. 't Gewezen onziende gat aan den hoofdeindekant werd wederom behoorlijk met afvallige eigene brijken hertoegemetst; ook werden het oudere gat aan den voeteindekant en de bovenlage van de vier zijden alom op een nieuw nagezien; de voegen albuiten van heel het | |
[pagina 200]
| |
gemets herspezen en weere gevolzet; en de wieg op heur geheele, ten gronde en met heur onderste lagen (die immers op de zijwanden dunner dan boven waren), kloekehjk om- en ondergoten in een voet van cement liggende van lengten op twee ijzeren balkjes waarvan alleen de onderkant uitzat. Dit en ging nochtans allemaal niet zonder hier en daar een kwets of een schampschote, hoe erg het den bouwschepper speet, en hoe stijf hij ook schermde opdat 't anders zou gaan. Zoo bevonden we dat er brijken - toch een drie-viere - met beschilderden binnenkant zijn uitgepakt en niet op hun plekke ofwel averechts of kwalijk weer ingezet; en zoo zijn er ook anderszins binnen in de wiege menige schilfertjes weggerocht van de schildering alom, die ongelukkiglijk alreeds zoo krank en zoo arm gesteld was. Dit is een beetje de reden waarom we steunden daareven op de eerste schets van die schilderinge welke men bij der ooge en bij der hand heeft gemaakt alvorens aan de opruiming te beginnen. Herhaal demalen zijn nadien lichtbeeltenissen getrokken, welke men zou moeten dagmatig getalmerkt bijeenleggen, en die, vergeleken bij die vroegere schets, zouden vast-aan hierdoor kunnen worden volledigd, De grafsteên echter stonden nu in den weg voor het nieuwwerk aanstaande. Ze moesten aan kante of aan stukken: ‘aan stukken’ wierd er bevolen vanuit Yper, uit den Dienst der ‘Herstelling van de Verwoeste Gewesten’Ga naar voetnoot(1)! ‘Neen, liever aan kante’, besloten de weldenkende lieden. | |
[pagina 201]
| |
Nadat dus deze meerdere wiege, en evenzoo ook de mindere, ronduit herspezen mitsgaders alonderwaard omgoten en omgorddd geweest was, de ijzeren balkhielen uitkijkende, heeft men die beide zwaklijvige gevaarten op ijzeren buizen (gebruikt als kaleiten) over twee spoorstaven trage-trage voorwaardgewonden, nl. den 12n en 13n in Herfstmaand ll.: eerst de meerdere wiege een 7 meter opzijwaarts, trouwens dewijl dáár 't bedde gemaakt was van de nieuwere voetingen en ooknog dewijl al de grond die oudtijds lag van de eene grafsteê tot de andere nog niet 'n is opengedolvenGa naar voetnoot(1); en dan voort met diezelfde meerdere wiege een goê 20 meter meer ten endelwaard, toe naar de mindere wiege; deze zette dan aan naar heur nieuwe bestemming weer een 20 meter vooruit; en de groote is gevolgd, gave gebleven na een roltocht alzoo van 7+46 meter, afgeleid in een dag en half reizens. Ze staan nevenseen thans in 't opengelaten ruim onder den vloer tusschen de voetingen van den toren tewege; en 't steegertje van den toren zelf dient om er neerwaard naar toe te gaan. | |
De wandschilderingen.Voortaan kan ieder die 't hem gaadt daar nu hunne wandschilderingen met moete bewonderen. Ze zijn zeer belangrijk. Nochtans, zooveel de beide grafwiegen gelijkig van steen, en daaromtrent ook van gemaaksel en oude, schijnen te zijn, zoovele verschilt hun geschilder, te weten van verwe. van geest en van teekening. Aan beide is geteekend met de hand, niet gedopt; en van beide, daar waar de bewerkte bemoorteling over is, bleven de ver- | |
[pagina 202]
| |
wen kloek, helder en levendig. Verfkeus echter en teekening is in de grootere wiege teerer en zwieriger, warmer; in de mindere integendeel kouder, stijder en vinniger: heel het werk in 't meerdere graf zou'-je zeggen is opgevat als één kunstige grepe, heerachtig deftig en stille, terwijl het in 't andere meer volkskundig voorkomt bedeeld lijk bij stukken die elk afzonderlijk uitspringen, en u elk afzonderlijk aandoen. Dit laatste is lijk vlaamscher en 't ander - het meerdere graf - schijnt franscher (- 't moet erom doen - we zullen zien inderdaad dat 't gemaakt werd op last van een Fransche)! Dit meerdere werk is één van gedacht en medeen ridderlijk grootsch, alsof 't was één rijk en wapenkundig behangsel; het mindere is eerder, en oprecht christenvlaminglijk-weg een ‘pinting’ met allerlei lieve en waarheidweergevende schetsen. Door dat slag eigenaardigheid treffen ze elk op zijn kant: door die grootschheid dat eene, door dit gebrokkeld realisme dat tweede. In 't meerdere graf, op elk van de zijkanten, zijn nog heden vier reken wapenschilden, zes in een reke, uit-enin boven malkaar; tevoren waren daar twee reken nog bij, waarvan de bovenste (op een schildtuitje of twee na, nog te zien in den zuidwesterhoek) tezamen met de opperste steenlagen weleer is afgenomen geweest voor 't steken van gewelf, en waarvan de onderste (aan 't zien van nog een spoor of twee aan weerskanten) zat daar waar de ijzeren roên ingeboord en de berm met eerde gestort is. Dergelijke schildekens waren er ook, een drietal meêgaande met deze onderste lage, onder de beeltenis aan den voeteindekant; en twee bovenaan, namelijk een aan weerzijden, van deze eigenste beeltenis. Die wapentjes al (0.17 m. op 0.145) zijn: van Vlaanderen, geluw in 't veld met den steigerenden Leeuw van zwart - maar den leeuw tong- en klauwloos - omzet in het rood met een zoom in gebekt; mitsgaders daarrond het zwart striepke dat de teekeningen omboordt allemaal. Voeteindewaard dan de beeltenis evengemeld, die, | |
[pagina 203]
| |
voorzooveel als nog zichtbaar, behelst: iemand gezeten op een eeregestoelte; dit laatste met 'n bouwkunstmatigen hemel en evenzoo staanders, in 't geluw; en met een rug in bruinrood, bezaaid lichteweg met witbladige en roôhertige vijfvingarlingbloempjes. De vloer loopt schuins af en eindigt vooraan zou'-je denken tegen ook een bouw of beeldhouwkunstigen boord. Het zittende wezen, gekleed in het rood met geluwen mantel blauw in de voeringe, houdt staande op zijn rechtere knie een kindeke in 't wit (waarvan het gezichtje nog gaaf is). Al dat me docht, draagt het kindeke een verfloozen lichtkrans om 't hoofd; maar de andere gedaante heeft er duidelijk eenen in 't geluw, zoo 't schijnt waar een kruiske in stondGa naar voetnoot(1). Deze teekening is groot, evenals die errechtover; zoo groot (zonder de wapentjes mee van eronder, meer dan een meter) zoo groot, dat men er totheden in ons grafsteên zulkgeen groote nog kende. Errechtover alsdan, op den hoofdeindewand, was wellicht (maar nu zonder wapens ernevens) eerst een bouwkunstmatige omraming trekkende op die van daareven; en daarbinnen ongetwijfeld een Ons Heere op het Kruis. De afteekenaar die in de eerste dagen der vinding het stuk afgeschetst heeft, trouwens eer het weêrom den dag zag, verkende uit de schaarsovergeblevene striepen eerst noordwaarts een slag van S. Jan met zijn rechtere hand al treurende weg aan zijn mond, en zuidwaarts een slag O. Vrouw met beide handen (allerminst met de rechtere hand) naar de borst toegekeerd: de eerste had een hoofdgekrans met enkelen boord om, de tweede met een dubben boord. Teekening en verwen zijn moeilijk verkenbaar, maar schijnen de weêrga geweest te zijn van 't stuk aan den voetkant. Van ouderdomswege niets en belet dat die wandschil- | |
[pagina 204]
| |
deringen zouden uit den eersten helft zijn van de XIVe eeuw. Doch ouder 'n zijn ze niet. Heel anders als in deze meerdere wiege welke van wereldschen trots spreekt - 't geeft immers een gedacht als van een plechtige nederdalinge des Heeren in 't graf van een nedergevelden grootmachtige te midden 't gewaai van dezes wapens en weelde -, heel anders is in de mindere wiege de veel zoeter vertooning van der ootmoedigen verheffing tot God. Dààr was het graf als een aardsche verblijf; hier wordt het de grenzelooze hemel, waar het schild van den sterveling in meevaart, liefderijk opgenomen en in alle nederigheid zelve verheerlijkt, immers door mee te worden gedoogd tusschen menigvuldige keeren het wapen van Christus, het Kruis, en tusschen nog sterren lijk, en Heiligen, en Engelen, tot een meelijdende samenbegroeting van 't Bitter Lijden des genadigen Heilands. Op de vier kanten ronduit, nergens 'n zet u iets vast in den tijd of de ruimte of het leven: geen bouw, geen omraming, geen behangsel, niets; enkel één effene grauwheid als grond. Maar overal godvruchtige voorstellingen, en,daar-overal-tusschen, zesvingerlingbloempjes in 't rood alsof het (zoo we zeiden daareven) lijk sterrekens waren. Voeteindewaarts op een eerebank, die van géén trant en is maar een beetje oudewetsch zoekt te zijn, een bank met geluwen tooi aan, zit (en we zeiden reeds boven dat hier alles meer grof is van trek en van teekening, en meer enkel van verwe, maar uitnemende levendig-waar) zit een oud-man, lang en zwart gehaard en gebaard, aangedaan in het rood, met, over zijn knie'n en opengehouden bij zijn twee handen, een schootkleed in 't wit (verfloos te zeggen), waarin twee naakte zieltjes met opgehevene handjes, op hun linkeren zijkant gezien, uitkijkende rechtstaan. ‘In sinu Abrahae’? Allerwaarschijnlijkst; de ouderling ten anderen 'n voert in zijn hoofdomstraling geen kruis, wat hij zeker zou doen als hij God moest verbeelden. Aan weerskanten 't hoofd, een schild (gewone vlaamsche sneê), voerende zilver in 't veld met een bestekkerde schranke van zwart. Dan | |
[pagina 205]
| |
bloemkens overal daartusschen. Deze voorstelling, de volgende ook, beslaat heel de hoogte en de breedte van 't vak. Hoofdeindewaard: op een eenvoudigen smallen kruisboom Ons Heere, levende, vreeselijk lijdend, met bloed dat gudst uit zijn zinkende handen, met zijn knie'n uitgesteken opzijds, en zijn voeten aardig maar niet onmogelijk opeen: op zijn hoofdkrans een kruis. Dit alles - ook 't dijkleed - met alleen zwarte striepen op wit (op het verflooze weer), behalve het bloed dat rood en 't gezicht dat verokerd is. De mane zit linkerhands 't kruisbeeld; de zonnekant zooals we reeds zeiden is uitgebroken. Daaromtrent, weer overal bloemkens. Onze Vrouwe en S. Jan zien er ook uit: ‘getrokken’, gewrongen en lijdend; de laatste gekleed grijswit vanboven en geluw aldaaronder; de eerste rood in haar kleed met een geluwen mantel, en een grijswitten hoofddoek, aan weer kanten 't hoofd hoekte geplooid: allegaar, Onze Lieve Vrouwe vooral in heur drachten heur houdinge, uit den heel eersten helft van de XIVe eeuwGa naar voetnoot(1). Zijkantewaard: twee deelsgelijkende schilderingen. D.i. van weerzijden (en vantegen het Kruisvertoog af): eerst een roô kruis, gelijkarmig, beklaverd en staande - zoo zijn ook de volgende kruisen -, met daarboven het wapen (als evenvermeld); dan hetzelfde omgekeerd; dan een Heilige gekeerd naar Ons Heere; dan weer een | |
[pagina 206]
| |
kruis met erboven een wapen; dan een Engel op één knie aan het wierooken, ook gekeerd naar het Kruisbeeld, met een wapen voor hem aan zijn voet en een ander bachten zijn hoofd; dan, onder een kruis bovenaan, op den zuidwand een kruis, en op den noordkant een wapen. En wederom al bloemkens daartusschen. Zoo is aan weerkanten lijk een optocht naar 't Kruisbeeld, zooals we boven reeds zeiden. In den dracht, en in de houding, vooral van de Heiligen, 'n loochent er niets de XIVe eeuwe. Maar toch, en dit is nog meer waar voor de Engelen, er is hier een beetje meer gril en veroorbeelding in de voorstellingen dan even op de eindewanden. De Engelen, barvoets, zitten geknield op die knie welke is naar den binnen van 't graf; hunne vlerken zijn opengespreid, de buitenste alvoren en opwaard, de andere alachter en neerwaard; met de binnenste hand slingeren ze iets als een wierookvat, met de buitenste hand houden ze vooruitwaard het schelptjen; hun kleed is éénrokte maar met een liggende krage om den hals, en tooiloos; heelemaal eindelijk zijn ze gemaakt alleenmaar met zwarte striepen, mits hier en daar een vlek op in 't geluw. Hun hoofdgekrans zooals ook dat van al de anderen, uitgeweerd dat der twee Heiligen is dubbel omboord; van deze twee laatsten is 't enkel. De twee Heiligen nu zijn 't eenig belangrijk verschil tusschen de noord- en de zuidvertooning. Zuidwaarts staat de H. Catharina: in het rood, overdekt op heur hoofd en bekroond; met wit in heur straalkrans; een tandwiel opgehouden in heur linkere hand, en een zweerd neerhangende uit heur rechtere hand. Noordwaarts: een andere Heilige, blootshoofde met geluw gekrans om; gekleed in het rood en met geluwen mantel, met een martelaarspalm in de linkere hand, en door heur rechtere hand heur mantel wat ophoudende, lijk om nader toe te laten bij heur een heel klein schaapje of iets dergelijks dat tegen heur voeten lijk opwilt. Is dit een schaapje? Zijn vacht is zoo effen; maar 't en gelijkt | |
[pagina 207]
| |
ook niet-meer aan een ander klein diertje. Uit een gedacht dat 't een schaapje zal zijn, heeft men besloten dat die Heilige S. Agniete verbeeldt. | |
Vermoedelijke uitken.Van wien waren die graven? I. Ten eerste het mindere? Ingezien grootte gemaaksel en wapen, dit was vaste 'n graf voor één mensen; voor één groot mensch; en ingezien de beschermheiligen, dat mensch was een vrouwmensch. Doch vaneerstenaf-aan waren diezelfde heiligen getween; en terzelfdertijde, ook vaneerstenafaan, getween waren insgelijks de zieltjes in Abraham's schoot. Eén groot lijk - een vrouwe's - en twee zielen? 't Kan haast niet anders of 't zal geweest zijn moeder en dochtertje in kinderbedde gestorven. En zou' je niet mogen denken daarom, dat 't gewild is geweest dat die grafwiege eenigszins iet-of-wat boogde staat aan beide de zijkanten? Wie dan was die vrouwe? Dit zou ons het wapenschild hoeven te leeren. Vrijheer van Zuylen (in zijn opstel bovenvernoemd) weet er Brabantsche zulke, nl. van Herent, Ludeken, Wachelghem, doch geene van hier; maar vermoedt dat er misschien toch één kan geweest zijn eigen aan iemand uit 't leenvolk of aan iemand uit de hofgasten van het Huis van Waasten (waar inderdaad in de XIVe eeuw het zeer groot ging). 't Kan zijn, maar vooralsnu is wachten dus 't woord. Men heeft ook gesproken van de Z. Ida van Boonen, en van Abten uit 't Sticht van Waasten zelf; doch waarop men steunt om dat te doen, 'n kan ik niet uitdenken. Alleen mogen we zeggen erbij nog, dat dit graf nooit voor geen ander'n zal gediend hebben. Vermits men het ongenadig gevuld heeft, niettegenstaande er niets aan 'n schol - en dit waarschijnlijk toen men den tweeden vloer in de kerke geleid heeft -, 't is dat de geraamten verteerd waren, en dat het graf voorgoed buiten dienst scheen. Metterdaad, zoo we vernamen, 't was er al eer- | |
[pagina 208]
| |
de en gebeente dooreen, zonden eenig verschil tusschen den grond van albuiten of -boven en de vullinge binnen, ten anderen ook zonder dekschorren op; terwijl daarentegen, zeer blijkbaar, nooit een schendende hand aan het graf was geweest. II. Ten tweede: het meerdere graf? Eerst wie dat er daarin lag aanvankelijk. Daarover, medunkt, 'n is er geen twijfel. Vrijheer van Zuylen in zijn meergemeld opstel, betoont dat het was Robrecht van Bethune, heere van Cassel, jongste zoon van Robrecht van Bethune grave van Vlaanderen: als zone des graven, voerende 't wapen van Vlaanderen, maar als jongere zoon voerende ditzelve gewijzigd. Hij streed onderander op den Pevelenberg, hielp mee aan 't stichten van vrede tusschen Philips den Schoone en ons graafschap, was echter zelf een tijdeke breekspel in Vlaanderen tegen den kleinen van Nevers, en had in 't bedeelen van 't vaderlijk erf Waasten bekomen en 't Westkwartier; hij was getrouwd met Johanna van Bertanjen de oudste van Hertog Arthur's, die zijn graf heeft bezorgd zoo we verder vernemen - en die 't deed, meenden wij, op zijn fransch (vgl. boven, bl. 202)-; en hij stierf in 1331 tusschen (zooals't Vrijheer van Zuylen het goedmaakt) den 26n in Bloeimaand en 't begin van de Zomermaand. Wat zijn grafsteê betreft, Weled. Heer van Zuylen wijst deswege naar Vredius' Geneal. Comit. Fl. (1642, dl. II, bl. 226). waar er staat, uit Bern. vander Straten, een woord van Cornelius Gaillard: deze twee onze vermaarde wapenkundigen werkten de eene voor Albrecht en Isabella, en de andere voor den Koning van Spanjen, en stierven de vóórste in 1636, en de naaste, Gaillard, in 1563. En dat woord van Gaillard, van vóór den Geuzentijd dus, aangehaald door vander Straten na den Geuzentijd, en door Vredius die zelve stierf in 1652 (en zijn boek uitgaf in 1642, dus ook na den Geuzentijd), luidt aldus: ‘A Wastene, au mitant du choeur, est une tumbe de marbre poly, dessus ung homme couché, armé de haubergerie, le tout d' allebatre, il porte sur luy ung grand escu de Flandre, à la bordure enden- | |
[pagina 209]
| |
tee: [“] Chy gist Mons. Robert de Flandres, Sire de Cassel, fil du Conte de Flandres, qui trespassa l'an de grace 1331, le jour de ia Trinité, & lui fit faire ceste sepulture Madame Jehenne, aisnée fille du Duc Arthus de Bretagne, sa femme: Priés pour l'ame de li [”]’. De grafwiege welke men vond, en waarover we handelen, zat ‘au mitant du choeur’, en bevatte ten overvloede 't ‘escu de Flandres à labordure endentée’; zoodat hier geen twijfel nog mogelijk is Hier hebben we Robrecht's graf. En zeggen we dapper erbij: 't gedenkmaal erop van boven den grond stond er nog vóór den Geuzentijd, enja even stond er nog ook achterna. Wat deze laatste bewering betreft: is 't nietwaar dat vander Straten en Vredius, sprekende na dien tijd, het grafmaal vermelden zonder te zeggen dat 't weg is? In de grafwiege ten anderen is geen spoor van geweld uit de XVIe eeuw... of men moet het er willen in zien. Bovendien in Sanderus' Fl. ill. (bd. II, 1e uitg. van 1644, op bl. 627) staat er: ‘Monstratur hic Roberti à Flandria Comitum Flandriae filii, nepotis, fratris mausolaeum, marmore et aere polito affabre structum à Joanna vidua Arturi Britannias Ducis filia, et Warnestoni usufructuaria’; maar er staat ook bij: sed impurae impiorum manus ne manibus quidem parcere, et sepulcris, quae vel Barbari Scytae sacra habent, abstinere didicerunt’. Sanderus spreekt uit eigen bevinding, want bij 't marmer van Gaillard noemt hij nog koper. Gewis bijgevolg in 1636-'42-'44, bestond nog het bovengraf, al was het (wellicht door de Geuzen die de kerke bestormden in 1565Ga naar voetnoot(1)) eenigszins toch ge schonden. Maar wanneer zou dat graf aan de rampe gekomen zijn? Mijns gissens, zal 't zijn in den brand van de kerke, toen onderander het koor werd vernield, den 8n in Koornmaand 1664Ga naar voetnoot(2). Daarna zal het puin van het bovengraf geweerd zijn geworden, de vloer herleid, de | |
[pagina 210]
| |
grafwiege tenden de kerke (en misschien wel nog andere) met eerde gevuld, en de wieg in het koor (dewijl het een oud vorstelijk graf was) met pracht niet, maar met eerbied en ten kleinsten koste overwelfd. Men antwoorde niet: waarom dan bij Sanderus, in de 2e uitg. (bd. III, bl. 330) van 1732, staat er dan nog ‘monstratur..’ enz.? Laten we zeggen: die 2e uitgave is woordelijk de herhaling van de 1e, zonder andere wijziging dan een aanvullinge in de reeks van de Abten, waaronder ten anderen ook bijgevoegd staat ‘Nicolaus d'Hellem’ met de melding erbij ‘Restaurator Chori. Obiit anno 1693. aetatis 75. dignitatis 35’. Zoo tothier, we weten dat 't graf was van Robrecht van Cassel, en we weten hoelange dat zijn bovendeel meeging Gaan we nu zien in 't ondergraf zelf, om te vernemen of de kist en 't geraamte ook van hem waren. Eerst bedenke men dit. Die wiege zat diepe in den grond: zoodanig dat deze die erin wilde geraken, er moest in van alboven: niet van aanzijds, zooals wij die eromheen wandelen kunnen (nu immers dat ze ontbloot is geworden)... uitgeweerd 't doet, de Duitschers onlangs, die konden erin van op kant, immers van uit hunnen duikgracht die daar ergens omtrent droei. Welaan 't is te zien dat m' in den loop van den tijd, tweemaal in 't graf is geweest: eenmaal met eerbied, en eenmaal met schurdigheid. De laatste maal van die twee zal geweest zijn, zooals bouwheer J. Van Hoenacker gist, door de Duitschen: uit op nieuwte en op roof. Zij waren 't die de looden kiste (welke ze bijgevolge nog toe vonden) vanboven doorsneden; maar bij het trekken om ze open te krijgen sprong toen het lood dat zeer ziek was: niet open langs hunne sneê, doch noeschen-aarsch-weg daar waar het liever begaf. Binnengegaan waren zij al het gat dat ze mieken hoofdeindewaard; hebben ze daarna wat eerde uitgetrokken of ten minste doorkraveld achter wat anders als 't geroest ijzer dat ze daar vonden, 't is mogelijk; maar alleszins zijn ze dan evenaldaar weerom buitengekropen, en hebben het gat gestopt haastig en druistig met brokken van schorren en steenen. | |
[pagina 211]
| |
Integendeel de eerste maal dat men ingegaan is, zal 't geweest zijn bij 't herstellen van 't koor na den brand, vermits men achter de brake van 't bovengraf den nieuwen vloer toch op iets moest doen dragen; en dat ging in zoetigheid nu. We stellen dat werk ons voren als volgt. Dien keer zakte men binnen van boven. Men heeft eerst voorzichtig de looden kist uitgenomen; 't hout was verteerd van erom; maar de looden kist was nog toe (zooals we even vernamen) en tamelijk gave; bijzooverre dat 't niet dringend en scheen een nieuwe houten kiste eromheen te hermaken; doch 't lood nu alleen, alleszins nietmeer versch zijnde, 'n zou verder niet lang meer op iets als twee steenen oevers nog dragen; men heeft dan drie roên ingesteken, de drag zou op drie zijn, 't was beter; m' heeft ookal de bovenste lagen van de wanden afgehaald om erop, immers voor 't hervloeren tewege, een gewelf aan te brengen; hiertoe gaten gekapt; medeen aan den hoofdkant van 't graf, vóór de eerste roê een halfsteenen kaaitje gemetst heel de breedte der wiege, dat 't alzoo lijk een baksken uitmiek tottegen den hoofdeindewand, en daarin 't oud ijzer vergaârd; dan gemeend, voor de wakte misschien, of nog liever voor 't snijden der roên in 't lood van de kiste, dat het best was boven op die roên eerst breede steenen te leggen - steenen uit de geschonden en verwezen plinte daar-ievers -, en met een berm met eerde die steenen vaste doen zitten; mits ten anderen nog dit voordeel erbij, dat de looden kiste nu rustte op heel heure lengte; de eerde werd gepakt uit de brake dicht-aan, niet te zindelijk-weg maar met den grooten bucht daarvan uit; dan 't hout dat nog overwas, aan de kanten tegen de wanden geleid; en daarachter 't gewelf aangemetst, al beginnende aan 't hoofdeindewaard, en eindigend aan den kant van de voeten; om uit te kruipen met allemaal 't metsgerief mee, door het gat in den voeteindewand, welke men maakte daartoe en dan weigerlijk toedeed. Vaneigen, zooals we de zaken uiteendoen hier, is onze voorstelling alleen een vermoeden; maar we'n zien waarlijk niet, hoe alles anders ineens uitgeleid. Meer an- | |
[pagina 212]
| |
dere gissingen hoorden wij opperen, maar die haperen allemaal alsan entwaar aan. B.v. hoe dat die eerde in het graf zou gerocht zijn? Was die eerde soms niet, zei heer J. Van Hoenacker, eerde die, aangeleid boven de stellinge diende om het gewelf zijn steke te geven, en die men eronder dan liet, totdat ze na 't vorten van 't hout beneên is gevallen? Maar: hoe en zou er dan van die stellinge, van de vier eindekens keper en van de zware metselaarsberden volstrekt niemendalle meer overzijn? En de kiste dan, in afwachtinge dat die eerde heur schoone kwam leggen nevens en onder heur, moest ze-zij op heur steenen in evenwicht blijven boven de twee uiterste roên, met de derde roe in het midden die niets deed? Dan de stellinge wegnemen! een zonder eerde verstaan, 'n was toch niet moeilijk op de wijze als we zeiden, namelijk, al het schoon-gestopt gat van den voeteindekant... van wiens geworden men anders weeral geen reden zou weten. Een andere gissinge nog, is b.v.: zijn 't algelijk de Geuzen soms niet die de wiege geschonden hebben, den vloer uitgebroken, de kiste gerakkeld, enz. enz.? - ‘Enzoovoort’ wat? We vernamen dat ‘niets’ was geschonden: geen kap in den wand, b.v. in 't wezen van 't kindje op den voetwand geen kerf, de looden kiste nog gave tot heden zoodat de laatste geweldigaards er moesten met messen op gaan! En den vloer? is er een vloer in geweest? 'k Weet wel, heer J. Van Hoenacker zou eer denken vanja, om twee redenen immers: eerst omdat er oude tegelvloersteentjes in de binneneerde vermengd zaten - we vernamen dat boven -; en ten tweede omdat er albuiten op 0.80 m. van den voetkant van 't graf, ter hoogte gewillig van den top van 't gewelf, en onder den vloer uit de XVIIe eeuw-geweest, lijk een meerdere hoop nòg zulk-goed albijeen lag. Doch: zijn die hoop steentjes-vanbuiten uit de wieg weggeworpen, of zijn de schaarsche in de wiege gavonden niet liever met de eerde uit den buitenhoop ingesleept? Dit laatste ware niet minder waarschijnlijk dan 't eerste. Die buitenhoop zelf immers kan uit andere kunstwerken, of, wie weet dat, uit 't bo- | |
[pagina 213]
| |
vengraf voortkomen. Iets zou wel wonder zijn, 't is: dat er in den grond van de wiege niet één dingske meer vast 'n zou zitten, noch steentje noch moortel noch iet. De Geuzen braken wel vloeren, maar ze 'n kuischten niet op; en de lieden die dan achteraan eerde zouden hebben gesmeten in dat geschondene graf 'n hadden niet méér geen reden om eerst, tot het laatste stuk toe, al den bucht uitte peuteren. Dus: neen, die gissing 'n geldt niet. Onze onderstelling heeft ook dàt dannog voren, dat ze noch 't werk van de herstellinge zelf, noch 't wedervaren der kiste, in ongewone omstandigheden 'n deed doen-geschieden. Geschiedenis, als 't zijn kan, is liefst altijd eenvoudig. En is onze gissing nu waar, dan mogen wij ook te vaster besluiten: niet alleen dat het graf wel dàt is van Robrecht (waaraan niet te twijfelen valt), maar ook dat die kiste de zijne is. Om in de XVIIe eeuw het driehonderdjarige graf van een doode met zooveel zorge ter bewaarnis te herstellen, te herschikken en te overwelven - niet voor de pracht maar voor 't blijven, samen met al dat oud ijzer erbij - terwijl het anders veel gemakkelijker gaan kon met de wiege ineens maar te vullen (zooals men werkelijk elders deed), en datzelfde dannog in een tijd en omstandigheden dat alle overtollige onkosten moesten worden vermeden, om dat te doen 't is dat men wel overtuigd was nog altijd den eigensten doode voorhanden te hebben, den grootsten Heere geweest van Waasten, welken het grafmaal en de oude geheugenissen en overgeblevene stichtingenGa naar voetnoot(1) er altijd gewild hadden. Ten anderen een lijk uit de XIVe eeuw begraven in lood en in hout was iets uitnemende buiten gewoonsGa naar voetnoot(2), een reden te meer om niet te doen aarzelen. | |
[pagina 214]
| |
'k Zou nu wel willen om te eindigen, vragen, aan al die bevinden dat er tusschen de bovenstaande inlichtingen dingen loopen die niet heelemaal echt zijn, dat ze die aanduiden zouden, en verbeteren medeen; vooral aan Heer J. Van Hoenacker vraag ik het, die immers alles vanbij heeft beleefd en beloopen, en dien ik overigens om zijn overgroote gedienstigheid dank wijte, zoowel als ik in heel die zake zijn omzichtigheiden belangloosheid roeme. 't Is zoo moeilijk in dergelijke opsporingen, tusschen al 't gewoel van een kerkherbouwinge en 't gejaag van mannen die anders vooruitwillen, de minste kleinigheden nauwkeuriglijk na te gaan. Wij, we kunnen ons vergrepen hebben, hij zal dat weten; hij zonder wien niet alleenlijk de graven verloren waren, maar zelfs zonder wien we er nooit niet het minste 'n gingen van weten. Hoeveel 'n is er in de Slagstreek alzoo niet geweest dat behoorde bewaard te blijven, en dat weg is voorgoed... eer dat het Kunstbouwberek en de Gouwkunstbekeurders ooit iets van een vinding vermoedden. L. De Wolf. |
|